Voorafgaand aan de ochtend VIII (slot)



Jammerend namen de mannen de schade op. De taveerne lag bezaaid met stukjes mannenruggenvlees in plasjes mannenruggenbloed. Timeu gaf de zweep aan Inzig en zei: 'Jij bent.'
Inzig mocht dan wel zijn, en in bepaalde zin was Inzig ook, dit was het moment suprême, dit was het moment waarop Inzig naar toe had geleefd, maar Inzig kon niet. Inzig kon niet leveren, dat was een thema geweest in het leven van Inzig, er was veel opmaat, er waren hoge verwachtingen, er werd van alles door menigeen gehoopt en beloofd, maar op het belangrijkste moment liet Inzig het afweten.
Teleurgesteld nam Timeu de zweep terug van Inzig en borg hem op in zijn schapenleren tas. 'Nou ja, dan heb je het in ieder geval eens met eigen ogen gezien.'
'Laatste ronde,' riep Zenu vanachter de toog, terwijl ze minieme, bijna onzichtbare brokjes mannenruggenvlees van haar wang en schort veegde.
'Hoe laat leven we?' vroeg Timeu. Zenu raadpleegde de kleinste van de vele horloges om haar pols. 'Het wordt zo licht. Als het licht wordt komen de autoriteiten en dan moet alles voorbij zijn.'
Timeu bestelde geroosterde sardientjes met herdersbrood, en een glas warme melk met honing. Inzig sloot zich erbij aan. De twee gingen aan een tafeltje zitten, en keken om zich heen als een langdurig getrouwd stel; bevredigd, maar toch ook onbevredigd.
Terwijl de mannen in de taveerne elkaars kapotte ruggen depten met speciaal door Zenu daarvoor neergelegde tissues (die op een grote berg werden gegooid), en hun hemden, truien en jasjes een voor een weer aantrokken, hieven ze langzaam een klaaglied aan, dat nog lang nagalmde in Inzigs onheilszwangere hoofd.