Vormen van afwezigheid (I.M. Aristide von Bienefeldt)
Schrödinger, onze permanente logeerkat, is kwijt. Althans, dat geloven wij, want de voordeur stond open en hij vertoont een niet te bedwingen aandrang om de straat op te gaan. Telkens als hij kwijt is, merk ik dat ik onmiddellijk mijn wereldbeeld aanpas, namelijk van een wereldbeeld met Schrödinger, naar een wereldbeeld zonder Schrödinger. De rechtvaardigingen volgen vanzelf. 'Misschien maar beter zo.' 'Kunnen we eindelijk een hondje nemen.' 'Wat heb je aan een kat?' Daarna: 'Toch wel jammer. Was een leuk beest. Voor de kinderen ook, hoewel hij soms gemeen uithaalde naar de vierjarige.' Enzovoorts, enzoverder tot in de eeuwigheid amen. Maar zie, daar komt Schrödinger alweer aangesjokt. Door de achterdeur. Hij was niet kwijt, alleen maar op jacht. Ik schat dat hij per dag vijftig keer door het kattenluikje op jacht gaat, om vijftig keer per dag door het kattenluikje terug te keren van de jacht. Teleurgesteld, doorgaans. Soms schiet hij inderdaad de straat op, langs onze benen, als er iemand aan de deur is, maar ver durft hij nooit te gaan. Hij zet niet door. Ook als hij er is, binnen, bij ons, is hij er niet. Schrödinger kan onwaarschijnlijk goed afwezig zijn, en niet alleen door op onverwachte plekken zich te verschuilen, maar ook als hij gewoon in zijn doosje in de vensterbank ligt. Hij blijft onbereikbaar. Daarom ben ik zo op hem gesteld.