De sokken van de keizer



Hoewel mijn moeder liever anders zou zien, besteed ik weinig aandacht aan mijn uiterlijk. Natuurlijk hijs ik mij bij tijd en wijle in een pak (om dan altijd weer verbaasd te zijn over des menschen receptie, niet alleen die van mijn moeder) of juist in een damesrok (idem), maar voor het overige zie ik kleren als een noodzakelijk kwaad – in het bijzonder de kous en de sok. Dus als het even kan, zeg zo'n acht maanden per jaar, laat ik die achterwege.
Over dit voetnudisme schreef ik drie jaar terug een anti-sok-stukje in Esquire. Chef Arno Kantelberg was het hier absoluut niet mee eens. 'Ik ben anti anti-sok,' verklaarde hij. En: 'Aanstellerig gedrag (...) voor fop-Jorts.'
Wie schetst mijn verbazing, – wel, laat ik het zelf maar doen –, als ik de Esquire opensla en Jesse Klaver, de Groene Kennedy, als Best Geklede Man van 2018, dandyesk liggend tussen de mossen en zwammen gefotografeerd zie?
Sokloos, wel te verstaan.
Ik klim in de pen om de heer Kantelberg, hoofdcommissaris der stijlpolitie, van mijn verbazing kond te doen. Is hij van zijn geloof afgevallen?
Nog niet helemaal, zo blijkt. Nu vindt hij dat het afhangt van de voeten/enkels. Sommige kunnen beter zonder sok dan anderen. Voor de mijne maakt hij bijvoorbeeld een uitzondering. Dat is bijzonder aardig van hem, maar ik voorspel, mede gezien de opwarming van de aarde, en hoe weinig dit ook indruist tegen de belangen der kousenindustrie: de dagen van de sok zijn geteld.
Wie had gedacht dat ik het historische gelijk op modegebied aan mijn zijde zou hebben?

Veerkracht



De informaticus – voorheen bekend als de gymnasiast – laat aan tafel een filmpje zien van een robot die kan lopen, springen en rennen, vallen en weer opstaan, en die, dit was nieuw voor mij, zich niet van de wijs laat brengen als hij een duw of een por krijgt, of een trap in zijn zij. Hij heeft, met andere woorden, zelfherstellend vermogen. Veerkracht.
'Het bedrijf dat deze robot maakt wordt gefinancierd door defensie,' zegt de informaticus. 'Stel je zo'n robot voor met een machinegeweer in de hand.'
'Je bedoelt dat zo'n robot ineens voor de deur staat met een machinegeweer?' vraag ik, ten overvloede, met de onmiddellijke paniek van de oudere.
Ja, dat bedoelt hij. Dat zo'n robot ineens in je slaapkamer staat met een machinegeweer gericht op jou, terwijl jij denkt dat je droomt, maar je droomt niet. Dit blijkt als de eerste kogels niet voor je neus langs vliegen maar zich direct en onmiskenbaar een weg banen door jouw vlees. De robot heeft een scan gemaakt op basis van warmtegebieden, en ziet dwars door jouw aangename donzen dekbedje heen waar hij je moet raken.
Eerst maar eens in het bovenbeen, denkt hij, want dan kan "Viktor Frölke" zich tenminste niet meer verroeren. Ik kan "Viktor Frölke" ook in zijn arm schieten, of zijn oorlel doorboren, wat dan aangaat, maar van die doorboring zal hij dermate schrikken dat hij gaat gillen, en daar heeft zelfs een robot geen zin in. Een kogel door het been doet alleen maar pijn – of zelfs dat nauwelijks, als er een pijnstiller in de kogel zit.
Pop.
Kijk, de vrouw naast "Viktor Frölke" is inmiddels opgestaan en geeft de robot een klap met haar hoofdkussen. Als dat te weinig effect sorteert, met het strijkijzer dat ze in de gauwigheid en in haar oneindige vindingrijkheid, uit de kast heeft gegrist. Ze heeft zelfs zoveel tegenwoordigheid van geest, waar vind je zoiets nog, om de stekker van de strijkijzer in het stopcontact te steken, alvorens aan te vallen, vanaf de zijkant, op de wang van de robot, die nog steeds bezig is met "Viktor Frölke" die nog steeds in bed ligt en zich probeert te verweren met een boek. Jawel, het is een dik boek, en het heeft zelfs een harde kaft (het is een kinderboek) – allemaal gunstige factoren voor wie zich probeert te verweren tegen het machinegeweld van een plotseling binnengedrongen robot, maar het volstaat niet. De robot schiet een gatenplaatje van een robot in de kaft.
De langzaam opwarmende strijkijzer ondertussen zet ook nauwelijks zoden aan de dijk. De vrouw neemt haar toevlucht tot de strijkplank. Ze slaat met de strijkplank op het hoofd van de robot, die daarop even opzij veert, uit zijn evenwicht raakt, om vervolgens weer omhoog te komen.
Mooie technologie.

Blue Friday



Was het gisteren Blue Friday? Het had er alle schijn naar, toen we op het station aankwamen en een groot deel van het treinverkeer ontregeld was door een stuk of zes aanrijdingen met/van een persoon. 'Is het vandaag nationale voor de trein-spring dag?' vroeg ik aan een moeder die net zoals ik, vanaf Schiphol, met een trosje kindjes naar Rotterdam probeerde te geraken. 'Ik geloof het,' antwoordde zij opgeruimd. 'Vandaag vinden meerdere mensen het leven niet meer leuk.'
Aan de negenjarige, die eerder nog hardop had gefantaseerd over de vraag of hij op Station Zuid vanaf het perron het spoor op kon lopen zonder te worden geraakt door een trein, kon ik er niet meer omheen uit te leggen wat een aanrijding met/van een persoon behelst. (De vijfjarige liet ik nog maar even ongemoeid.) Hij was zich wel bewust van de mogelijkheid, zo bleek, hij had ook wel eens een vriendje horen praten over iemand die voor de trein sprong, maar hij had er geen rekening mee gehouden dat dit ook echt gebeurde, op een dag dat hij zelf met de trein ging.
'Akelig,' probeerde ik zijn gevoelens uit te drukken, hoewel die ook zeker, net zoals dit stukje, een element van sensatie bevatten.
De vertraging gaf ruimschoots de tijd te reflecteren op mogelijke manieren om deze run op het spoor aan het eind van de herfstvakantie in andere, minder confronterende banen te leiden, – van hekken rond het spoor, zelfmoordkamers à la vondelingkamers, tot gratis pillen van Drion – maar ik kwam er niet uit. Er is geen oplossing.
Mijn gedachten gingen uit naar de diverse teams van NS die op dit moment her en der in het land moesten zijn belast met de nazorg. Het informeren van de familie, het begeleiden van de machinisten, het bergen van de lichamen. En de treinen weer aan het rijden krijgen, natuurlijk.
Voor onze neus stopte een Intercity Direct. We mochten in de eerste klas gaan zitten. Dat was ook een sensatie. Alsnog moesten we, omdat we in een stiltecoupé zaten, stilte in acht nemen.


Meningsverschil

Kevin Horan


Laat op de avond, nadat mijn moeder is teruggekeerd van de bridge, (waar ze niet gewonnen heeft, voeg ik er te mijner verdediging aan toe; ze is zelfs gedegradeerd, 'maar dat is alleen maar een voordeel'), krijgen wij een meningsverschil.
Dat we een meningsverschil hebben, is interessanter dan het meningsverschil zelf, dat ik hier dus niet zal herkauwen.
'Wat ben je toch eigenwijs,' verzucht mijn moeder.
'Moet jij zeggen.'
We schenken nog eens wat wijn bij, misschien dat de wijn ons milder maakt, maar de wijn maakt niet zozeer milder als wel koppiger.
'Jij moet ook altijd zonodig gelijk hebben.'
'Jij toch ook?'
Gelijk willen hebben lijkt me een sine qua non voor elk serieus meningsverschil. Wie al meteen op zoek gaat naar het compromis, het gouden midden, de zompige polder, zou de toegang moeten worden geweigerd tot de arena.
Ik hoor dat ik mijn stem verhef, en niet alleen omdat ik gehoord wil worden, hetgeen bij octogenarians ook om fysieke redenen nogal eens een punt van zorg kan zijn, maar stemverheffing is geen rhetorica.
'Je hoeft niet zo te schreeuwen,' houdt de Grote Vreugdebrenger, die naast mij zit en de kant van mijn moeder heeft gekozen, mij voor.
Ze heeft gelijk. Schreeuwen is een teken van zwakte.
Ik verlaag mijn volume maar blijf bij mijn standpunt, dat ik met hernieuwde argumenten onderbouw.
Mijn moeder blijft bij het hare; mijn vader voegt zich uiteindelijk ook bij de tegenpartij, na aanvankelijk een neutrale positie te hebben ingenomen; hierdoor ben ik niet alleen definitief in de contramine, maar ook in de minderheid.
Ik weet dat ik gelijk heb, omdat ik over het onderwerp gelezen heb, en de rest van het gezelschap niet (vermoed ik zo), maar dat helpt niets. Men gunt mij mijn gelijk niet; men is uit op mijn ondergang.
Uiteindelijk slaat mijn moeder een verzoenende toon aan. Dit siert haar, daarvoor is ze moeder.
Maar ik heb gelijk, dus volhard ik in mijn standpunt. Inmiddels krijgt mijn gelijk wel een tragische kwaliteit.
Ik ben de winnaar van het debat, althans in mijn ogen, maar in de ogen van mijn toehoorders ben ik een loser.
Verzoening maakt week, troost ik mijzelve, vechten houd je scherp.


Vadertje Kok



Als ik aan Wim Kok denk, zoals nu, denk ik aan dat mopje over premier Wim Kok en president-directeur Wim Dik (van KPN), die samen een bezoek brengen aan de Verenigde Staten. In het Witte Huis mogen ze president Clinton een handje schudden. 'Mister President,' zegt Kok, 'let me introduce to you mister Dik, also from the Netherlands.'
Er verschijnt een krul rond Clintons mond. 'Well, mister Cock and mister Dick – where are your wives?'
Het is een apocrief mopje. Sterker, ik geloof dat ik hem zelf heb verzonnen, maar het kan ook zijn dat iemand anders hem heeft verzonnen of iets dat erop leek, en dat ik het me vervolgens heb toegeëigend.
Als ik naar Kok kijk,  zie ik mijn vader. Niet alleen in de zin van Kok als premier voor alle Nederlanders (zoals Lubbers die nooit geweest was, en volgens mij Den Uyl ook niet, om te zwijgen van Balkenende en Rutte), maar wat ik opvallender vind, is dat hij me ook echt aan mijn vader doet denken, als ik hem terugzie, bijvoorbeeld hier, hoewel hij bijna geen biografische details met mijn vader deelt.
Koks vader was bouwvakker en daarna timmerman en lange tijd werkeloos; mijn vaders vader was dat allemaal niet.
Kok kwam uit een rood nest; mijn vader kwam allerminst uit een rood nest.
Kok was een bestuurder; ik heb mijn vader nog nooit iets zien besturen behalve zijn auto.
De enige overeenkomst is misschien dat Koks ouders, net zoals mijn vaders ouders, in (de buurt van) Rotterdam woonden, maar dat is nauwelijks significant te noemen.
En toch, de manier waarop Kok sprak, zijn woorden en daden, zijn kalmte, redelijkheid en pragmatische levensfilosofie, doen me erg aan mijn vader denken.
Lubbers, met wie mijn vader veel meer biografische details deelt, doet ook wel een beetje aan mijn vader denken, maar toch veel minder dan Kok dat deed.
Raadselachtig.
Misschien lijkt mijn moeder meer op Lubbers.

Nostalgisch verjaardagslied



Het familiebezoek uit Hamburg was jarig, dus ik zocht naar het Duitse equivalent van Lang zal ze leven. Dat bleek, al googlend en youtubend, nog niet zo eenvoudig. "Zum Geburtstag viel Glück", ja dat kende ik, maar dat was de laffe versie van Happy birthday – een lied dat ik nooit meer zou willen horen, maar daar sta ik alleen in, geloof ik.
Oefening in Europeanisme: bij gebrek aan geloofwaardige Euro-liederen, volksliederen repeteren (om te beginnen van de ons omringende buurlanden), met elkaar, op scholen, en in parken en buurthuizen maar ook hierin sta ik vrees ik alleen.
Quizvraag: wat zingt een Fransman voor verjaardagslied? Ik vond deze schattige vlogster, maar ik weet niet of ze de vraag beantwoordt.
Enfin. Op verzoek wilden de Hamburgers het juiste liedje wel voor me zingen (hier alleen in de kinderachtige versie, onder wie een betere vindt, verloot ik een Turkse muts). Mij viel het melancholische van dit lied op. Het is geen blij lied. De tekst verschilt niet zoveel met de Nederlandse versie, maar er klinkt meer melancholie, of misschien beter: nostalgie in door. Wat toch een interessant cultureel accentverschil blootlegt: of je bent blij dat je een jaar ouder bent, of je bent, eh, nou ja, niet in de eerste plaats blij dat je een jaar ouder bent. Je denkt bijvoorbeeld na over wat het jaar je gebracht heeft, of zo. (Dat het altijd nog nostalgischer kan, bewijzen de Russen.)
Maar dit Duitse Geburtstagslied wordt dus naar de achtergrond gedrongen door het vreselijke HB, maar ook bijvoorbeeld door dit alternatief. Jarige Duitsers willen graag feesten, in plaats van bespiegelen. Dat kun je ze moeilijk kwalijk nemen.
Duitsland verandert. Maar niet zo snel als Nederland. Onze Hamburgse gasten waren verbaasd dat ze hier wel mogen uberen (verboden in hun stad), en op zondag shoppen (alle winkels dicht te HB).
Ze waren ook netjes, hoewel niet op een vervelende manier; de beetje stoute nicht die sociologie studeert en haar vriendje, de logistiek manager, die eigenlijk droomt van een carrière als deejay. Tweeëntwintig is ze geworden. Wat een leeftijd.

Hello, I must be going




Op vrijdagmiddag zwerf ik nogal eens door de stad op zoek naar een doelwit voor een zoete inval. (Nou en? zou mijn oude redacteur Bart Kraamer, als dit een manuscript was, in de kantlijn hebben geschreven.)
Ik vermoed dat de zoete inval door "WhatsApp" een zachte dood aan het sterven is. Natuurlijk, de zoete invaller vraagt zich af of hij zich niet opdringt aan de ander, maar dat kan een mens zich in gezelschap altijd afvragen. Ik zette door met het argument dat de meeste mensen liever hebben dat er iets gebeurt, dan dat er niets gebeurt. Het mooie van een zoete inval is bovendien dat de ontvangende partij zonder verdere plichtplegingen kan weigeren of de inval ultrakort houden.
Hello, I must be going, om met Groucho te spreken.
Ik betrad het bedrijvenverzamelgebouw, waar mijn literair agent kantoor houdt. Het minimumvoordeel van het hebben van een literair agent lijkt me, is dat je een spontaan bezoekje bij haar zou kunnen afleggen op een vrijdagmiddag in oktober.
Bij de receptie niet één jong meisje, maar twee jonge meisjes. De een met krullen, de andere met golvend haar. Op het bureau talrijke gerechten in opengewerkt aluminiumfolie.
Het slagveld overziend, als ware ik van de Voedselinspectie, zei ik: 'Jullie zijn heel wat van plan.'
'Late lunch,' mompelde het meisje met de krullen, dat niet zozeer naast als wel achter het golvende meisje zat, en dat, dacht ik, de ander aan het opleiden was in het receptioneren.
Het meisje met het golvende haar droeg een opengewerkt bloesje dat een glimp bood van de tata die ze tussen haar borsten had laten zetten. Ik kon niet zien wat hij voorstelde. Ik denk dat het meisje wel wilde dat anderen zagen dat ze een tata had, maar niet wat die tata voorstelde. Dat was voor ingewijden. Eerst in Rotterdam-Zuid, nu in Amsterdam-Centrum. Een trend?
Ik vroeg of ze naar boven wilden bellen met de mededeling dat Viktor er was. Ik ging en ga er even vanuit dat mijn agent geen andere Viktors in portfolio heeft. (Opschieten! had Bart Kraamer erbij gezet in de kantlijn.)
'Viktor is er,' zei het meisje.
'Ha,' zei mijn agent, 'ik niet.'
Vrolijk zwierf ik verder.




De bloedkraan

Maxime André Taccardi

Hoe het gaat? Nou een hele toestand, hoor, ik heb net mijn kies laten uitsnijden, dat was een gedoe. Uitsnijden ja. Niet trekken: snijden. Mijn tandvlees was alsmaar verder opgetrokken en op een gegeven moment moest die kies eruit... nee, niet ontstoken, maar hij moest er wel uit... Geen lamme kaak meer nu, dank je wel voor de belangstelling, de verdoving is uitgewerkt, maar daarvoor is pijn in de plaats gekomen. Ik slik wel pijnstillers maar die helpen amper... Godsamme zeg... maar gisteren had ik een ander probleem, ik bloedde als een rund, en de tandarts – prima tandarts daar niet van – had nadat hij de wond had dichtgenaaid een soort van tampon in het gat gestoken, om het ergste bloed te stelpen. Goed, zit ik thuis op de bank, een beetje bij te komen, vliegt die totaal met bloed doordrenkte tampon ineens uit mijn mond, waardoor de bloedkraan weer wijd openstaat... Net op dat moment kijken er een stel van die werklui naar binnen, mijn flatje in, ze zijn al weken bezig met de gevel, nou en die zien hoe het bloed uit mijn mond gutst, dat moet een gezicht zijn geweest! Ik schaamde me diep. Ze roepen: mevrouw nou toch! Wat is er aan de hand? Dat ziet er niet zo best uit. Moeten we uw kinderen bellen? Ik zeg nee, aan mijn kinderen heb ik niets in dit geval... 112 dan? Nee, ook niet! Laat maar! Ik probeer met handen en voeten duidelijk te maken, want ik kan natuurlijk nauwelijks praten, dat ze niks kunnen doen, ik kan moeilijk vragen of ze een schone tampon terug willen stoppen in dat gat... Nou, uiteindelijk lieten ze me maar met rust... En nu? Ik kan niks eten, uit angst dat ik die wond openrijt en de bloedkraan weer open gaat. Yoghurt ja, maar je kunt niet de hele dag yoghurt eten, dan komt de yoghurt je echt de neus uit... Soep. Ja. Soep. Maar dan moet ik wel zorgen dat die soep voedzaam is en niet te heet... nou ja, ik geloof dat het ergste nu wel achter de rug is; hoewel, zeker weten doe je het nooit.... maar jongen, hoe gaat het eigenlijk met jou?

Niet moorden tijdens het eten



Ik ben nog niet aan boord van het oude romantische scheepje dat ons naar Vuurtoreneiland moet brengen of de cider, mij zo vriendelijk aangeboden door de alleraardigste ober, gaat tegen de vlakte op het stalen bovendek waar ik met drie dozijn medepassagiers van de ondergaande zon boven de Amsterdamse wateren wil genieten. Het glas patst uiteen in duizend stukjes. De cider zit op mijn zojuist gestoomde pak.
'Dat was mijn pak,' zeg ik, tegen niemand in het bijzonder.
De medepassagiers gapen mij zwijgend aan als in een absurd toneelstuk.
De Grote Vreugdebrenger staat met de schipper te kletsen als ik met plakbroek voorbij kom. 'Ik wil wijn,' voegt ze me toe, in de veronderstelling dat de cider bier was.
Bij de bar vraag ik om stoffer en blik. 'De scherven kunnen het water in,' zegt de ober. Mijn idee.
Als we ons hebben geïnstalleerd, en de boot met opmerkelijke snelheid koerst richting IJ-meer, maken we een praatje met onze buren, twee bolle dametjes van middelbare leeftijd (mijn leeftijd, dus) uit Missouri.
En wij maar denken dat we op een uitje zijn voor Amsterdamse insiders.
Ik kijk naar de worstige, gemanicuurde vingers van de goedlachse Amerikaanse. Haar nagels doen denken aan cocaïne-schepjes. 'We wisten niet dat het een romantische dinercruise was! Alle uitleg was in het Nederlands! Ik heb gewoon maar overal ja op geklikt op de website!' En nog steeds hebben ze geen idee.
'Op het eiland moeten we al onze kleren uittrekken,' zeg ik. 'Het menu bestaat uit gepocheerde schaap vooraf, als hoofdgerecht gefermenteerde schaap en gecarameliseerde schaap als toetje. Houden jullie van schaap?'
Nee, maar ze hebben het erg naar de zin. 'Amsterdam is a city like no other.' Een waarheid als een koe.
Bij het eiland aangekomen is de avond gevallen. Er hangt een esoterische sfeer. Alsof we toetreden tot een geheim genootschap.
'Wie gaat er vermoord worden vanavond?'
'Jij,' antwoordt de Grote Vreugdebrenger.
We krijgen een tafeltje toegewezen in het tot restaurant omgetoverde fort. 'Hier waren in 1870 negentig soldaten gelegerd,' vertelt de ober. 'Ze maakten onderdeel uit van de Stelling van Amsterdam, maar ze hadden niets te doen.' Slim: om vijandige schepen op afstand te houden was het water rondom volgestort met zand; op enkele plaatsen is het nog steeds niet dieper dan twintig centimeter.
Ik zie die vijandige schepen voor me, vastlopend in de verte.
Nu houdt de ondiepte de pleziervaart op afstand, vertelt de ober.
De menukaart is minimalistisch, men heeft moeite gedaan zo min mogelijk informatie prijs te geven over de gerechten, maar dat geeft niet, want ze smaken uitstekend.
Ik stoor me aan de luid-sprekende Brit aan de andere kant van onze eetzaal, die te veel gedronken heeft. De akoestiek van dit fort is matig. Als de glazen deur met een onheilspellende bonk dichtvalt, zeg ik: 'Daar komt de Vuurtoreneilandkiller.' Maar er komt geen killer. Er wordt niemand vermoord, vanavond, dus we zullen het met elkaar moeten doen. Dit lukt wonderwel. Goed voor de liefde.

Het einde van de opgetrokken wenkbrauw



Ik was zo lelijk dat mijn moeder zei: het enige wat jij nog kunt doen is inbreker worden. Toen ik werd opgepakt en in de gevangenis gegooid, lachte mijn moeder dat ik me met mijn uiterlijk geen zorgen hoefde te maken om gesodomiseerd te worden, maar daar had ze het toch echt mis; ik was elke dag de klos.

Ik vind zulke mopjes leuk, maar ik merk dat ik de enige ben die lacht, als ik Who is America? kijk. Tuurlijk, Sacha Baron Cohen's typetjes zijn niet allemaal even geslaagd, sommige zijn flauw – met name Gio de glamour-fotograaf, hoewel hij gisteravond toch ook weer een glimlachje bij me teweegbracht toen hij een of andere witte nep-rapper in zwembroek portretteerde wiens geslacht wat magertjes uitkwam, en Gio er 'dus' een armpje van een plastic babypop (eerst een witte, toen een zwarte), bijstopte om de boel wat op te pompen; uiteindelijk piepte er op de foto een zwart handje onder de rand van de zwembroek uit.
Wat mij kietelt is het kennelijke gemak waarmee Baron Cohen goedgelovige Amerikanen tot absurde handelingen kan aanzetten, of de pokerface waarmee hij hen beweringen voorlegt die geen enkele tegenspraak oproepen.
Ik vrees trouwens dat zulke goedgelovigheid steeds minder exclusief is voor de Amerikaanse volksaard.
De redneck-'journalist' die voor TruthBrary.org krankzinnige theorieën ontvouwt om Donald J. Trumps seksisme goed te praten, veroorzaakt bij zijn toehoorder geen opgetrokken wenkbrauw. 'Dus als Trump de president van Venezuela uitmaakt voor Miss Piggy dan moeten we dat opvatten als een compliment, omdat Miss Piggy de meest aantrekkelijke is van de Muppets?'
'Dat weet ik niet,' is het meest sceptische wat zijn toehoorder, een oud-campagnemedewerker van Trump, uit weet te brengen.
Als de humor gaat schuren, als SBC erin slaagt zijn goedgelovige Amerikanen tegen het randje aan te duwen, of er net overheen, is hij op zijn best. Gisteren gebeurde dat toen hij als Britse ex-gedetineerde Rick Sherman (zie het mopje hierboven), alias DJ 5olitary, in Florida een set mocht draaien met tracks die hij had gemaakt op basis van geluiden uit de gevangenis. 'Hier hoor je hoe iemand gesodomiseerd wordt!' kraait hij door de microfoon boven de dansvloer. De menigte valt stil; eindelijk! denkt men: dit is niet leuk meer.
Maar als de verontrustende geluiden overgaan in een beat, beginnen ze allemaal weer uitzinnig te dansen, uitzinniger nog dan daarvoor.
'Ik ben trots op je!' roept een schaarsgeklede Amerikaanse clubber na afloop.
'Dus ik krijg een BJ?' reageert DJ 5olitary. 'Want DJ's krijgen toch BJ's?'
'Niet van mij,' zegt het meisje. 'Maar ik ga proberen te zorgen dat je er een krijgt.'
Meesterlijk. Want het laat zien dat goedgelovigheid niet alleen dicht aanleunt tegen domheid, maar ook tegen goedheid.

You Should Be Dancing, Yeah



Zaterdagavond op de Zeedijk. Mensen kijken. Verwachtingsvolle mensen. En ze zijn met velen. Uit alle hoeken en gaten. Op hun gezichten staat geschreven: vanavond gaat het gebeuren. Vanavond ga ik los/ plat/ leeg etc. Saturday Night Fever. Je moet hier een klein studiootje opzetten, zeg ik tegen teerbeminde, en dan al die koppen, die verlangende koppen, een voor een, of per groepje, fotograferen, en daar een boek van maken: Zaterdagavond op de Zeedijk. 
Ik zal het in overweging nemen, zegt ze. We zitten al een poos op het bankje voor whiskybar/biercafé Zilt te eten en te drinken, met mijn gesprekspartner sinds 1983 en Popje, in afwachting van de opening van Nachtbar/Nightpub San Francisco, waar we willen dansen. Het eten heb ik bij de Thai een eindje verderop gehaald. In een piep–, piepklein keukentje worden in hoog tempo, op twee hoge vuren, in twee reusachtige pannen, een heleboel maaltijden bereid door een kok die zich niet gek laat maken. Een New Yorks tafereel. Mooi.
Eindelijk komt er een man aan die de San Franciscobar binnen gaat en de lichten aandoet. Ik spring hierop van het bankje omhoog en rammel aan de deur. Nog steeds op slot. En de deurbel indrukken heeft ook geen zin. Ik ben te vroeg. Story of my life.
Even later doet dezelfde man eindelijk de deur van het slot en mogen we naar binnen. We stuiven de dansvloer op: die is nu van ons, en swingen alsof onze levens ervan afhangen. You Sexy Motherfucker. Teerbeminde doet haar ontroerende stuiterdans, terwijl Popje slangenbewegingen maakt rondom mijn gesprekspartner sinds 1983, en ook, uit pure geestdrift, buiten in de deuropening als stoepier verlangende voorbijgangers binnenlokt. En verdomd, onze voornachtelijke balts doet meerdere mensen besluiten de San Francisco binnen te gaan.
Dit moeten we vaker doen.


Turkse muts



Altijd gedacht dat Smashing Pumpkins* was vernoemd naar een staaltje jeugdig vandalisme, maar toen ik gisteren een joekel van een pompoen probeerde in stukken te hakken, een zogenaamde Turkse muts, kwam ik erachter dat die praktijk ook culinaire noodzaak kan zijn. Ik had mijn hakmes in het gevaarte gestoken, maar kreeg hem er niet meer uit. Dus toen heb ik het stuk groente tegen de grond gesmeten. Dat ging goed; misschien te goed, want er stuiterde een brokstuk omhoog, dat vervolgens pijnlijk in mijn nek landde.
Enfin. Aan die Turkse muts zit een verhaal, anders was ik er niet over begonnen. Een maand of zo geleden had ik me door de Grote Roerganger laten verleiden een bootreis te maken van Spaarndam naar de Amsterdamse Rivièra. De kortste weg voert over het kanaal, via het IJ naar de Amstel, maar ik had geen zin in enorme vrachtschepen. Ik wil best varen, graag zelfs, maar nog niet ten onder gaan. Ten onder gaan kan altijd nog.
Het werd dus de toeristische route, over het Spaarne en langs de Ringvaart, bij het Cruqius-gemaal – een route die twee dagen in beslag bleek te nemen.
Goed. Waar blijft die Turkse muts?
Hier: toen het op dag 1 begon te schemeren, legde ik aan, ergens tussen Zwanenburg en Amsterdam en legde mijzelve in het vooronder te rusten. Toen ik 's ochtends bijkwam,  nogal groggy inderdaad, ontdekte ik aan de overkant van de dijk een zorgboerderij. Ik dacht: het lijkt me sterk als een zorgboerderij aan een halve verstekeling geen koffie schenkt. Ik bel en klop aan: niemand, maar de deur was wel open en nu ben ik goed opgevoed, zoals u weet, maar mijn verlangen naar koffie was sterker, dus ik betrad de doodstille keuken en bediende mezelf.
Wie wil nog weten waar die Turkse muts is?
Hij lag buiten in de tuin, in zijn eentje, temidden van andere pompoenen. Niet dan nadat ik twee euro had achtergelaten in het daartoe bestemde potje, hees ik hem aan boord.
Overigens, de pompoensoep mislukte.

*Fijne Dancing in the moonlight- cover.


Doodsobsessie (slot)

Anne-Louis Girodet: 'La mise en tombeau d'Atala' 

Je zou misschien verwachten dat het bijwonen van de eerste 'live' uitvaart, zij het van een verre 'tante', wat losmaakt bij de vijf- en negenjarige met hun doodsobsessies (de negenjarige heeft als jongen trouwens eerder een moordobsessie); dat het culmineert in een verering van Thanatos, of iets dergelijks, maar niets is minder waar.
'Wat is dit saaaaai!' zeurt de vijfjarige al na vijf minuten tijdens de herdenkingsplechtigheid in het crematorium in de halfvolle aula, waar wij, tactisch gezien achterin gaan zitten om een early exit mogelijk te maken. Als ze alle figuurtjes op haar Magic Color Rope heeft gemaakt die ze kan (twee: kop en schotel, en eiffeltoren), hijs ik haar rechtstandig op mijn schoot zodat ze beter zicht heeft op het podium.
'Zie je die kist?' fluister ik.
'Ja.'
'Daar ligt de dode in.'
Bo-ring. Liever maar weer het Magic Cord in oma's gezicht spannen totdat ze zegt 'hou op' en aan mijn wang trekken en zeggen dat ik zo'n oude huid heb. Veel leuker.
'Gaat die kist ook in de oven?' wil de 9-jarige, aan de andere kant, weten.
Ik knik. 'Maar dat maken wij, vrees ik, niet mee.' Er zijn zoveel manieren om een uitvaart  aantrekkelijker te maken, maar je moet je afvragen of je dat wil.
Even later stoot de negenjarige me aan. 'Pap, ik verveel me zo!'
Het kindergejammer wordt effectief gesmoord met een Twix.
Als de herinneringen aan de overledene zijn opgehaald en de muziek is gespeeld (mijn gesprekspartner sinds 1983 schittert met zijn elegante elegie Nancy in the Sky), mogen wij, omdat we achterin zitten, als een van de eerste afscheid nemen. Ik overweeg een hand op de kist te leggen, of de hoek even aan te raken, maar zie daar vanaf. Zo goed ken ik haar niet. Dit zou als pathetisch kunnen worden geïnterpreteerd door de familie op de eerste rang. Bovendien nodigt de opstelling niet tot aanrakingen uit; de kist is te diep weggestopt tussen de bloemen. Blijft over: de portretfoto van de overledene goed bekijken. 'Kijk, dat was Rita,' fluister ik tegen de vijfjarige.
Daar is ze stil van.
Maar niet voor lang.
Ik vraag me af wat haar reactie was geweest als ze in de kist had mogen kijken.
Hoe dan ook hoop ik van harte dat het onderwerp voorlopig weer even in de ijskast kan.

Doodsobsessie (3)

Diane Victor: Fader

In de aanloop naar de eerste uitvaartplechtigheid, morgen in Eindhoven (het 93-jarige moedertje van mijn gesprekspartner sinds 1983 blies haar laatste adem uit), die we en famille bijwonen, is het onderwerp 'dood' en wat daarna zoal gebeurt bij zowel de vijf- als de negenjarige nog wat meer gaan leven. Aan de eettafel hebben zich twee kampen gevormd: een crematie-kamp en een begraven-kamp. De Grote Vreugdebrenger en de 9-jarige hebben zich als pro-begraven ontpopt, terwijl de vijfjarige en ik ab-so-luut gecremeerd willen worden.
'Je wil toch niet in het vuur worden gegooid?' zegt de negenjarige tegen zijn vijfjarige zus. 'Weet je hoe heet dat is?'
'Jawel, dat willen wij wel,' antwoord ik namens haar. 'Liever branden dan rotten.'
'Rotten duurt tenminste lang,' werpt hij tegen. 'Zo blijft je lichaam langer bestaan. Wordt er langer aan je gedacht.'
'Leuk verzonnen, maar je gaat stinken. Denk aan al die maden, wormen en vliegjes die met jouw vlees aan de haal gaan.'
'Wij hebben niets tegen wormen,' brengt de directrice van het Wormenhotel naar voren.
'Cremeren is hygiënischer, economischer en beter voor het milieu.'
'Wij willen een graf. En jullie krijgen er ook een als wij het voor het zeggen hebben.'
'Wij willen as. In een mooie urn.'
De kampen blijven hopeloos verdeeld, naderen elkaar geen millimeter, hoewel ik heel even twijfel in de ogen van de vijfjarige meen waar te nemen als de stoffelijkheid van as tot haar doordrong; ze wist plotseling niet meer zeker of dat wel was wat ze wilde: as worden.
Ik weet het ook niet. Misschien is vriesdrogen toch beter.
Bij het tandenpoetsen merkt de negenjarige op: 'Misschien gaat papa niet als eerste, want je kunt ook aan kanker overlijden. Of worden vermoord.'
De vijfjarige begon weer over die scene uit een film van Alex van Warmerdam, waarin een vrouw een man neersteekt in een aftands boshuis. Die scene had ze per ongeluk langs zien komen op de Van Warmerdam-tentoonstelling in EYE. Ik had mijn hand voor haar ogen gehouden, ter bescherming van de tere kinderziel, maar ze had mijn hand er weer van afgetrokken.

Gecornerd

M.C. Eschers laatste werk, Ringslangen (1969)


Net voordat ik de luxe supermarkt betreed – als vers gesubsidiëerde merk ik dat mijn bestedingspatroon een fractie omhoog gaat – word ik gecornerd door een figuur die op hoge toon beweert mij te kennen van vijfentwintig jaar geleden, of daaromtrent, en inderdaad, als hij voor me staat, druk gebarend, doet zijn rossige, ongeschoren, jongensachtige facie bij mij in de verte ook wel een belletje rinkelen.
Wat blijkt, we werkten beiden in de eerste helft van de jaren negentig voor het Rotterdams Filmfestival. Hij was huisfotograaf. Ik tikte stukkies voor de Festivalkrant.
Hij is nog steeds fotograaf, vertelt hij, terwijl hij iets dichter bij me komt staan, en zijn vrije arm (in de andere houdt hij boodschappen) in de lucht beweegt voor mijn gezicht, om zijn punt te maken. Het is een wezenskenmerk van het corneren, dat de gecornerde continu het idee heeft dat hij geen kant op kan. Telkens als ik een stapje terug doe, verder tegen de gevel van de winkel aan, doet hij een stapje naar voren.
De fotograaf vertelt dat hij thans goede zaken doet in de herpositioneringsbranche. Professionals van divers pluimage – uit alle delen van de wereld, als ik hem mag geloven – kloppen bij hem aan voor de vormgeving van een nieuwe gedaante.
Men wil zich voortdurend anders profileren op sociale media en wat dies meer zij, om zijn/haar boodschap nog beter voor het voetlicht te brengen, of zoiets.
'Je maakt dus portretfoto's?' zeg ik.
Ja, maar dat is maar een heel klein deel van wat hij doet. Het is een heel pakket aan diensten, dat hij levert, in samenwerking met bureau's.
Ik knik, hopende dat hiermee het onderwerp is afgesloten.
'Kom jij ook maar eens langs,' grinnikt de fotograaf.
'Dat kan ik niet betalen,' lieg ik, want ik kan het sinds kort waarschijnlijk wel betalen, maar ik heb er geen zin in.
Onder wederzijdse valse getuigenissen van interesse voor een follow up in de nabije toekomst laat de fotograaf mij eindelijk gaan.

The challenges of a long distance friendship

Ron Mueck: Dead dad

I'm trying to be a friend for my friend in Minnesota; a better friend than his next door neighbor, but I'm not very successful.
His father just died. Indeed, the father had just turned 80, but still. Also, one of his sons suffers from school anxiety. I'm not sure what this is exactly, but it worries him, my friend, so it worries me.
When I suggest to FaceTime him, he says: no, maybe not, I'm a little down at them moment.
'Let me talk you up,' I counter, optimistically. If friendship isn't about forced optimism, I don't know what it is about.
We agree to FaceTime that night, at 9 o'clock my time (2 o'clock his time). When 9 o'clock comes, 9.30 looks better, so I email him if that's okay. He prefers to move our FT-date to late afternoon.
I stay up until 11.30 PM (I go to bed early these days, the late night doesn't do it for me anymore), and finally we 'meet', that is: on my iPhone, I'm looking at his face, or more specifically: his unshaven jaw. Also, I peer into his – unplucked – nostrils.
Maybe it is because he is driving at the same time.
Anyway, my friend looks unhappy. 'Sorry, I can't smile,' he says.
The 'FaceTime' we're having is frustrating. He keeps talking about how he worries about his son, whereas the son, as far as I can tell, is doing fine – under the circumstances. But he doesn't want to talk about other things that may be on his mind.
His father, for instance.
The next morning, I email him to tell him that I worry about him. I suggest we should write. Writing beats talking, if you know how to write.
But then, a few hours later, when I am in my car, he FaceTimes me again, to tell me how he appreciated my email. Now I can see his jaw is shaven. And he smiles. Then, he starts talking about his son again, and how he worries about him.
I interrupt to say that my battery is low and that my phone is going to die soon.
'Okay, we can talk for a minute,' he says.
The next moment my phone dies. Our FaceTime dies with it.
I wish we could write long emails to each other.

Dankbare hond



Het aanvragen en, drie maanden later, ontvangen van subsidie, in mijn geval van het Letterenfonds, voor een nog te schrijven roman, kan, als de zon schijnt, worden gezien als de niet helemaal toevallige toekenning van een literaire prijs.
Als de zon niet schijnt lijkt zo'n subsidie verdraaid veel op bijstand.
'Maar je kunt toch alsnog bijstand aanvragen?' riposteert mijn vader, als ik hem bel met het nieuws van mijn subsidie en mijn bijhorende redenering, hierboven uiteengezet.
'Denkelijk niet. Ze zullen eerst willen dat je de fooi van het Letterenfonds opmaakt.'
'Daar weten ze toch niks van?!'
Ik probeer mijn vader, die de oorlog nog heeft meegemaakt, uit te leggen dat de Nederlandse subsidie-instanties naïef zijn – dat kan ook niet anders, als ze cynisch zouden zijn zouden ze überhaupt geen subsidie verschaffen – maar ook weer niet  z o  naïef. (Men moet met de billen bloot bij de Sociale Dienst; een goede reden trouwens om er geen beroep op te doen, maar dat is een ander verhaal.)
Eerst nog even joechei! Driewerf hulde, dankzegging, blote knietjes etcetera voor de €15.600 (zegge vijftienduizendzeshonderd euro) die de commissie behaagd heeft de kant op te laten komen van deze oeuvrebouwer voor het project getiteld Waanzin.
Gisteren, bij de boekpresentatie van De goede zoon van Rob van Essen, fluister ik Elke Geurts, wier naam ik ook op de brief van het Fonds had aangetroffen, in het oor: 'Ik kreeg 15 mille. Jij?'
'21. Maar dat vond ik eigenlijk wat aan de lage kant.'
Aan de lage kant?
En waarom krijgt zij... en ik... omdat zij eh, grotere tanden heeft?
'Wanneer een andere schrijver een hoger bedrag toegekend krijgt zou je daaruit kunnen afleiden,' laat de altijd weer bijzonder behulpzame Jacques Huiskes van het Letterenfonds desgevraagd weten, 'dat dat eerdere werk beter beoordeeld werd, en/of de kwaliteitsontwikkeling van het oeuvre significanter is en/of er het werkplan positiever werd gewogen.'
Soms, maak daarvan: heel vaak, verlang ik naar die rijke dame in New York die kunstenaars (overigens allemaal vrouwen en geen schrijvers) die zij goed vond zomaar pats boem 25000 dollar schonk met de mededeling: 'Carry on.' Niks werkplannen en significanter en meer van dat soort bullshit. Maar wie ben ik?



Twee familiefeesten



Ineens begrijp ik, toegegeven: ik ben wat traag van begrip, dat ik twee familiefeesten achter elkaar heb gehad, beide in Rotterdam. Het eerste feest was in Hotel New York. Het tweede in Crooswijk, de armste postcode van Nederland (volgens het Sociaal Cultureel Planbureau althans, die zich op verouderde cijfers baseert, want de yuppificatie aldaar is in volle gang). De persoon met de hoogste maatschappelijke functie op het eerste feest was hoogleraar. De persoon met de laagste maatschappelijke functie op het tweede feest was concierge (of schrijver, natuurlijk). Aantallen tatoeages, voorzover zichtbaar natuurlijk, op het eerste feest: 1. Een kunstzinnige, op de onderarm van een nicht die op de kunstacademie zat. Op het tweede feest: 1, en wel bij een 81-jarige. Ik vroeg die 81-jarige hoe die tatoeage, bestaande uit een hartje met een pijltje erdoorheen, op zijn bovenarm, daar zo kwam. 'Dat zal ik jou eens vertellen, jongen,' zei de getatoëerde, Oom Gé genaamd. 'Ik was een jaar of 17. Ik was naar een voetbalwedstrijd van mijn broer wezen kijken, en daarna gingen we wat drinken in de kantine. Toen ik genoeg had gedronken, wist ik dat ik een tatoeage moest hebben. We gingen naar Tattoo Bob, of hoe hij heette. Hoe ik er op ben gekomen om een hartje met een pijl er doorheen te laten zetten, weet ik niet. En ook niet waarom er geen naam bij staat.' Wat vond zijn moeder ervan? 'Nou, die schrok wel. Ze zag het pas toen ik een keer uit de douche stapte. Mijn vader zag het nog veel later, want die werkte op de sleepvaart, die was nooit thuis. Toen hij thuis kwam was hij ook niet zo blij met mijn tatoeage, maar ja, hij zat er.'
Nog een verschil tussen de twee feesten: op het eerste feest werd beschaafd gedanst helemaal aan het eind, ook door het 84-jarige feestvarken, terwijl op het tweede feest werd gedanst helemaal aan het begin, door twee honden. Er was een huishond, en er kwam een hond op bezoek. Op hun achterpoten maakten ze een dansje, en daarna gingen ze grommen en vechten. Een boeiend schouwspel.

Vreugde



De Grote Vreugdebrenger kwam vanochtend op het uitstekende idee om in bed kantoor te houden. Dat ging boven verwachting, al moest ik haar wel af en toe tot stilte manen. Ik kan niet goed kantoor houden met geluid om me heen, ook niet in bed.
's Middags had ze nog een goed plan: naar de film. Dat kon, omdat de van ons afhankelijken een double date hadden.
Ik liet me verrassen, maar ik had wel een vermoeden, dat ook bleek te kloppen: 'Maria by Callas'. De wereld is in te delen in zij die ooit het geluk hebben gehad Callas levend te zien en te horen zingen, en zij die dat geluk niet hebben gehad en die zich moeten troosten met de Callas-afgeleide Angela Gheorghiu. Voor wie tot de laatste categorie behoort, zoals wij, is een bezoek aan deze hagiopic helemaal geen straf, integendeel.
Io sono l'amore, zingt ze aan het eind van Chenier's La mamma morta. Een goede samenvatting van haar 53 jaar durende leven, waarin zij de liefde maar ten dele vindt (bij ene A. Onassis). Meerdere keren verklaart ze dat ze haar carrière onmiddellijk aan de wilgen zou hangen voor een gezin, 'het grootste goed op aarde'.
Indrukwekkend zijn de close ups van Callas in concert. Als zij Casta diva inzet, of Ah! Quanto cielo, mijn god, dan breekt de hemel doormidden. Haar halsslagaders staan op springen, haar ogen puilen uit, haar handen grijpen om zich heen, op zoek naar houvast, maar uiteindelijk zit er niets anders op dan zichzelf te omarmen.
Deze documentaire, waarin alleen zijzelf aan het woord is (al dan niet via voice over), in talloze interviews, bevat weinig nieuws, maar des te meer intieme momenten. Ik hield al van haar, maar nu nog meer. Mijn ogen werden vochtig, maar dat worden ze al gauw dezer dagen.