Bij de dood langs

Gister met mijn moeder bij de dood langsgefietst.

Ze was wel wat zenuwachtig, want ja,

de dood in de ogen kijken – of aanraken, althans –

is wat anders dan vreesloos speculeren.


De bladerpracht was niet de oorzaak maar

we fietsten fout; de rijstijl van mijn moeder

houdt het midden tussen onbesuisd

en roekeloos. Wij zijn één.


We parkeerden voor de laagbouw.

De zonen heetten ons welkom.

De dood lag achter een wandje.

Wij vermorsten geen tijd.


Ze kwam toch nog als een verrassing.

Schokkend anders, de vriendin,

haar huid wit als kipfilet,

hoofd opzij, spleet tussen de lippen,


alsof ze verlegen was met de situatie,

zich schaamde voor haar

onomkeerbaarheid,

voor alles, voor ons.


Mijn moeder huilde kort bij het ophalen

van een herinnering en vroeg, dromerig:

‘Waar zou ze nu zijn?’

‘Ik denk hier,’ zei ik. ‘Voor onze neus.’

Twee polaroids



We hebben twee polaroids, met negentien jaar ertussen.

Op de ene zitten twee mensen op het trappetje van een brownstone,
twee mensen die wij ooit waren.

Blije apen. Onbezoedelde zielen.

De andere is gisteravond in het restaurant om de hoek genomen
door een voorbijkomende polaroidfotograaf.

Vijf euro kostte hij.
Jij had dat bij je.

Sadder and wiser
heet dan de uitdrukking te zijn

Maar toch: een polaroid.

Samenleven is samen
polaroids verzamelen.