Gister met mijn moeder bij de dood langsgefietst.
Ze was wel wat zenuwachtig, want ja,
de dood in de ogen kijken – of aanraken, althans –
is wat anders dan vreesloos speculeren.
De bladerpracht was niet de oorzaak maar
we fietsten fout; de rijstijl van mijn moeder
houdt het midden tussen onbesuisd
en roekeloos. Wij zijn één.
We parkeerden voor de laagbouw.
De zonen heetten ons welkom.
De dood lag achter een wandje.
Wij vermorsten geen tijd.
Ze kwam toch nog als een verrassing.
Schokkend anders, de vriendin,
haar huid wit als kipfilet,
hoofd opzij, spleet tussen de lippen,
alsof ze verlegen was met de situatie,
zich schaamde voor haar
onomkeerbaarheid,
voor alles, voor ons.
Mijn moeder huilde kort bij het ophalen
van een herinnering en vroeg, dromerig:
‘Waar zou ze nu zijn?’
‘Ik denk hier,’ zei ik. ‘Voor onze neus.’