Appendix A. Een pathetisch gezicht



De Jeude had te vroeg gejuicht. Natuurlijk had hij te vroeg gejuicht, te vroeg juichen zat in zijn DNA. Hij lag languit op de vloer in de living. Hoe lang had hij daar gelegen? Zeker 48 uur, misschien langer. Hij had dorst, barstende koppijn, en zijn lijf was zo stijf als een lijk, maar verder was alles in orde – afgezien van de pijnen die hoorden bij zijn gestaag voortschrijdende fatale aandoening. De Jeude hees zich overeind, en begaf zich naar de dichtstbijzijnde kraan, in de badkamer, dronk enkele bekers naar tandpasta smakend water, en bekeek zichzelf eens goed in de spiegel. Een pathetisch gezicht, to put it mildly. Hoe had hij kunnen falen? Eerst had hij prematuur zijn begrafenis geregeld. Toen was hij prematuur aan zijn onderaardse wandeling met Ariane begonnen. En nu hij eindelijk de moed had verzameld om een surrogaat Drion pil tot zich te nemen, bleef hij in leven. 'Where did I go wrong?' sprak hij hardop. Als dit Chinese poeder werd gebruikt in de varkensslachterij, zou een tengere ongeneeslijk zieke er toch zeker ook aan onderdoor moeten gaan? De mislukking van zijn zelfeuthanasie deed hem denken aan botched executions van gevangenen op death row in Amerikaanse gevangenissen. Misschien had hij het poeder toch eerst moeten testen. Maar op wie? Op wat? Hij had geen schildpad, goudvis of cavia, en zelfs al had hij er een gehad, zou hij die met tegenzin hebben geëuthanaseerd. De conclusie was ondertussen onontkoombaar: De Jeude kon het niet. Niet in zijn eentje. Hij kon  n i e t s in zijn eentje. 'Waar is Z.?' foeterde hij voor zich uit, terwijl hij naar de keuken strompelde en de kastjes doorzocht naar een pot Franse vissoep, waarin hij plotseling trek had gekregen. 'Waar is Ariane? Waar zijn mijn dierbaren als ik ze nodig heb?'

15. Happy brithday (slot)



Op de dag van zijn verjaardag ontving De Jeude precies één verjaardagskaart, die hij zichzelf uit China had laten opsturen. Terwijl hij de envelop opende, toonde hij zich opgetogen over het precisiebombardement der internationale posterijen. 'Dear John,' zo begon de kaart, ook al heette De Jeude geen John, maar dat kon je die Chinezen niet kwalijk nemen, 'we wish you a very, very happy brithday' (sic). Nee, een lang zal ze leven zat er niet in, inderdaad, grimlachte hij. Behoorde niet tot de opties. Nu pas viel hem het verschil in folklore op: in zijn moederstaal werd hem een lang leven toegezongen, in het Globish – het gemankeerde Engels dat zich als een olievlek over de aarde verspreidde – ging het om een happy brithday. De Chinezen wensten hem een fijne dag. Dat was alles, en meer had hij ook niet nodig. Prompt barstte hij los in een hoestbui, die niet voor het eerst ook bloedvlokken produceerde. In zijn zakdoek vond hij bloed dikker dan spetters, maar dunner dan stukjes vlees. Vlokken. Hij vond de produktie niet de moeite waard om aan zijn artsen mee te delen; ze konden toch niets meer doen. Volgens Z. waren De Jeudes longen begonnen aan de grote schoonmaak. Gelukkig had hij geen pijn. Niets deed meer pijn – met dank aan de farmaceutische industrie. De Jeude had zijn hele leven zo'n beetje te danken aan die industrie, en nu dus ook zijn zelfeuthanasie, ook al was het poeder, onderin de envelop, in een klein sluitbaar plastic foudraaltje, technisch gezien afkomstig uit de varkensslachterij. Het poeder moest door de yoghurt, maar hij had geen yoghurt. Vandaar dat hij nog één keer een beroep deed op het inmiddels onafscheidelijke duo Z./Ariane. Te beroerd om naar de avondwinkel te gaan voor een overpriced pak Campina bleken zij allerminst, maar bij terugkeer, het was kil voor de tijd van het jaar, en de straten waren opvallend leeg, had De Jeude de eer aan zichzelf gehouden. Met melk en een banaan ging het ook.

14. Uitstel van ontbinding

John Chamberlain


Heremetijd, dacht De Jeude toen hij terugkwam van zijn maandelijkse ziekenhuiscontrôle ('Alles geheel naar verwachting verder bergafwaarts, meneer de Jeude!') en het resultaat zag van de beurt, om het zo maar te zeggen, die Ariane en Z. zijn kastkist hadden gegeven. Het ding was zo artistiekerig opgetuigd, zo interessantdoenerig, zo aandachttrekkerig, dat hij het eigenlijk weer zonde vond om het als laatste omhulsel voor een dode te gebruiken – zelfs als hij de dode in kwestie was –, aangezien het hier een omhulsel betrof, dat, onnodig om doekjes om te winden, de facto overbodig was. Voor de vertering van het lichaam was het eerder een hindernis dan een stimulans, al die franje; dat de decoratie was vervaardigd van louter stadshout, sloopmateriaal en zwerfvuil mocht sympathiek worden genoemd, maar deed daar niets aan af. De maden zouden hun weg wel weten te vinden door deze opgepimpte kastkist, verzekerde Z., maar helemaal gerust was De Jeude er niet op. Hij wilde niet uitdrogen, dat was het. Uitdrogen liet hij graag aan anderen over. Hij had nooit veel opgehad met mummies, zeker niet toen hij eens een gemummificeerd huisdier had aangetroffen (waarschijnlijk een kat, maar het zou ook een rat geweest kunnen zijn), die iets te lang, om zo maar te zeggen, en niet geheel vrijwillig enzovoorts, opgesloten had gezeten in de kledingkast van mevrouw De Jeude zaliger. De katten- dan wel rattenmummie had nog een tijdje aan de muur gehangen, bij wijze van Duchamps 2.0, maar De Jeude had hem daarna toch maar in de open haard gegooid. Hij was nog verbaasd over de stank die dat gaf. 'Dierenbeul!' gilde Ariane.