14. Uitstel van ontbinding

John Chamberlain


Heremetijd, dacht De Jeude toen hij terugkwam van zijn maandelijkse ziekenhuiscontrôle ('Alles geheel naar verwachting verder bergafwaarts, meneer de Jeude!') en het resultaat zag van de beurt, om het zo maar te zeggen, die Ariane en Z. zijn kastkist hadden gegeven. Het ding was zo artistiekerig opgetuigd, zo interessantdoenerig, zo aandachttrekkerig, dat hij het eigenlijk weer zonde vond om het als laatste omhulsel voor een dode te gebruiken – zelfs als hij de dode in kwestie was –, aangezien het hier een omhulsel betrof, dat, onnodig om doekjes om te winden, de facto overbodig was. Voor de vertering van het lichaam was het eerder een hindernis dan een stimulans, al die franje; dat de decoratie was vervaardigd van louter stadshout, sloopmateriaal en zwerfvuil mocht sympathiek worden genoemd, maar deed daar niets aan af. De maden zouden hun weg wel weten te vinden door deze opgepimpte kastkist, verzekerde Z., maar helemaal gerust was De Jeude er niet op. Hij wilde niet uitdrogen, dat was het. Uitdrogen liet hij graag aan anderen over. Hij had nooit veel opgehad met mummies, zeker niet toen hij eens een gemummificeerd huisdier had aangetroffen (waarschijnlijk een kat, maar het zou ook een rat geweest kunnen zijn), die iets te lang, om zo maar te zeggen, en niet geheel vrijwillig enzovoorts, opgesloten had gezeten in de kledingkast van mevrouw De Jeude zaliger. De katten- dan wel rattenmummie had nog een tijdje aan de muur gehangen, bij wijze van Duchamps 2.0, maar De Jeude had hem daarna toch maar in de open haard gegooid. Hij was nog verbaasd over de stank die dat gaf. 'Dierenbeul!' gilde Ariane.