Lazarus' list

Gisteren timmerde ik mijn eigen kist,

Ging erin liggen, kitte de deksel dicht en wist:

Als ik nu niet zin op een onbetwiste list

Zal mijn vergistte ik binnenkort beslist


Aan maden en wormen worden opgedist.

Maar ik had me weer eens sterk vergist.

Eerst verhardde ik tot een antichrist,

Hulde me in een dichte mist


En verdween naar waar geen woord ooit wordt verkwist.

Aldus opgelost en door alleen mijzelf gemist,

Bleef achter, zo goed als nieuw en zelfs opgefrist,

Dat waarmee ik begonnen was, mijn gereedschapskist.




Stad van geesten

De stad is leeg.

De straten zijn verlaten.

De mensen zitten binnen,

Tandenknarsend, verbeten.


Zij die moe zijn kunnen niet slapen.

Zij die ziek zijn gaan niet dood.

Zij die dood zijn staan niet op.

Zij die opstaan worden niet geloofd.


Mijn buren zijn weg.

Hun luxaflex is neergelaten.

Al lang klinkt er geen hoestbui meer.

Hun fietsen blijven ongebruikt.


You ride like a cunt,

Sprak de man met de snoetlap bij het stoplicht.

You smell like one, unwashed,

Had ik niet het lef terug te zeggen.


Jij gaat door met wat je aan het doen was.

Niets verandert behalve de wereld die oplost.

Ik ben al verleden tijd; wat je hoort is gereutel.

Het wachten is op de herinnering.



De invasie van mijn vlees

een mij onbekende overheidsdienaar staat klaar

om in mijn vel een holle naald te steken

om mijn zo zorgvuldig gekweekte vel binnen te dringen

om een mij onbekende vloeistof in mijn bloedbaan te pompen


de overheidsdienaar verwelkomt me lachend in haar werkplek

ik trek mijn jas uit bent u links of rechts ik bedoel dit niet politiek

vermoeide humor neemt u plaats ontbloot uw bovenarm 

ik staar naar de wandbekleding met schaarser wordend natuurlandschap 


in mijn ooghoek zie ik de overheidsdienaar niet meer lachend nu

mijn vlees naderen met haar spies in de aanslag

voor ik heb kunnen informeren bezwaar aantekenen

voor ik überhaupt iets voel zit het er alweer op zegt ze


wat blijft is de invasie van mijn epitheelcellen

de grove schending van mijn omhulsel

de verkrachting van mijn schild

onder die lieve kleine pleister



ik doodde een zwaan

ik doodde een zwaan

ik doodde een zwaan in de nacht

ik doodde een zwaan die zich had verscholen

tussen woonboten in de gracht


hij stond op een been toen ik hem zag

hij stond op een been en sliep

zijn kop en een deel van zijn hals

kunstig weggestopt onder zijn vleugel


hij zag mij niet komen de zwaan

hij rilde toen ik hem doodde kort

alsof hij het koud had

en keek mij woedend aan