‘Ik had een verschrikkelijke droom vannacht.’
‘O ja, wat dan?’
‘Ik werd huilend wakker.’
‘Je droomde dat je huilde of je huilde omdat je droomde?’
‘Ik werd huilend wakker.’
‘En waarover ging je droom dan?’
‘Ik had kanker. Ik stond bij de balie van het ziekenhuis, zonder schoenen, want die was ik in de haast vergeten. Ze zouden me pas over een half jaar kunnen behandelen omdat er voor die tijd geen plaats was.’
‘Wat verschrikkelijk.’
‘En mijn moeder had alle bloemen in mijn tuin afgeknipt.’
‘En ik had zeker ook iets vreselijks gedaan.’
‘Nee. Jij kwam in het hele verhaal niet voor. Jij bestond niet.’