70. Love




Ik heb nooit niet van je gehouden en ik zal altijd van je blijven houden, ook al gaan we uit elkaar.

- Waar heb ik deze ontboezeming aan te danken?

O, ik zag Love van Roddy Doyle liggen bij een kennis, die dat boek bovendien aanprees... ik sloeg het open, op verschillende plekken en stelde vast dat het vrijwel geheel uit dialoog bestaat. Overigens een dialoog tussen vrienden die pub na pub aflopen in Dublin en praten over (oude) liefdes.

- Je hebt het niet gelezen?

Nog niet. Ik heb het alleen over de vorm. Een roman in dialoogvorm.

- En wat vind je daarvan?

Ik weet niet wat ik daarvan vind. Ik geloof dat ik dan toch liever naar een toneelstuk ga. Een dialoog is toch een theatrale vertelvorm.

- Liefde is in de eerste plaats een dialoog. Zonder dialoog geen liefde.

Dat zeg jij? 

- Waarom zou ik dat niet mogen zeggen?

Dat mag je best zeggen. Ik stel alleen vast dat jij dat zegt.

-Als ik nog even door mag gaan van je, dank je, dan zou ik daaraan toe willen voegen dat dit de belangrijkste reden is dat dieren geen liefde kennen. Ik bedoel, ze trekken veel met elkaar op, ik ben erg onder de indruk van het zwanen-echtpaar voor de deur in de gracht, monogaam naar het schijnt, maar een dialoog voeren ze niet.

Dus geen liefde? Moet liefde altijd talig zijn?

- Ik vrees van wel. Daarom kun je ook volhouden dat het misschien niet bestaat, net zoals democratie, ook een talig construct.

Lekker op dreef vandaag.

- Dank je.

Maar ik heb je nog niet horen zeggen dat je van me houdt.

- Ik heb daar grote moeite mee.

Omdat het zo'n cliché is?

- Een holle frase.

Laat me je uit de droom helpen. Het is geen cliché, en ook geen holle frase, tenzij je gelooft dat alle rituele taal zinloos is.

- Hoezo rituele taal.

Taal zoals gebezigd in begroetingen, dankwoorden, condoleances...

- Jij vindt een liefdesbetuiging ongeveer hetzelfde als een condoleance?

Als taalhandeling. Maar misschien voert dit te ver voor je.

- Ik kan je prima volgen. Maar hier heb ik iets voor je. Als talige uitingen van liefde, waarvan de vermaledijde vier woord-combinatie nog steeds de meest voor de hand liggende is, wie een betere heeft mag het zeggen, niet meer dan rituelen zijn, dan lijkt dat gedrag weer meer op de lik van de ene hond over de snuit van de ander, of, misschien preciezer: het vlooien van apen.

Jij wilt graag dat dieren ook aan liefde doen.

- Ik zou dat niet bij voorbaat uitsluiten. Ik denk dat Frans de Waal zeker niet zou uitsluiten dat bonobo's behalve veel seksen ook veel liefhebben.

Misschien moet ik het anders formuleren: liefde is impliciet in een bepaald soort dialoog.

- Een dialoog tussen mensen die elkaar volledig vertrouwen?

Zoiets. Die zich niet anders hoeven voordoen, die eerlijk zijn, open, en warm.

- Toch weer die kleffe zooi.

Sorry.


69. De theedrinkers en de teststraataffakkelaars




Het moment waarop je niet meer meegeeft, maar weerstand biedt, het moment waarop je in opstand komt, woedend wordt, niet meer constructief denkt, maar destructief, het punt waarop alles kapot moet, waarop je niet meer zoekt naar begrip, maar naar confrontatie, conflict, crisis, als het maar met een c begint... 
Natuurlijk, alles was in orde, aanvankelijk, totdat het niet meer in orde was, totdat alles ging schuiven, alles tegen elkaar inging... je wilde botsen in plaats van jaknikken, beuken in plaats van neuken, nee, ik bedoel je wilde beuken èn neuken, wat zeg ik nu allemaal, je wilde meedoen en dwarsliggen, je wilde braaf zijn en in opstand komen, je wilde het eens zijn met iedereen en tegelijkertijd iedereen de vinger geven. Zei ik dat? Ja dat zei je, maar je meende het niet, je wilde alleen maar opruien, je bent een opruier, geen bouwer. Je denkt niet in termen van gemeenschappelijkheid, je bent een egoïst, een egomaan, een selfkicker, je doet maar wat en ondertussen zitten wij met de gebakken peren, wij hier, de achterblijvers, die het beste met je voorhebben, die je willen tegenhouden, die op je verstand willen inpraten, die je willen dwingen de dingen van de zonnige kant te bezien, terwijl we weten dat jij wilt doden, neermaaien. wegvagen; zou het echt zo zijn dat dat in ons zit, dat we dat periodiek moeten uiten, onze agressie, onze opgesloten bitterheid, onze spanning, dat die beperkende kracht van de beschaving niet meer werkt, dat onze ware aard naar boven komt, wat zeg ik allemaal, ik hoor daar niet bij, ik hoor bij de beheersten, de mensen die zich in kunnen houden, de kalmen, de rationelen, de verstandigen, niet de idioten, de impulsieven, de moordenaars. Ja, zou het zo simpel zijn, dat de mensen die zichzelf niet in kunnen houden, dat dat de potentiële moordenaars zijn, de slopers, de beulen, terwijl zij die rustig thuis blijven, die achter hun veilige vensterbank de krant doornemen en alleen maar lezen over die anderen, die die anderen helemaal niet kennen, nooit met hen te maken hebben gehad, dat er een morele kloof tussen die twee groepen bestaat, die twee groepen die eigenlijk een culture war met elkaar uitvechten, telkens weer, de begripvollen en de beukers, de theedrinkers en de teststraataffakkelaars, de voorzichtigen en de stenengooiers, de zachtaardigen en de politieauto-omdraaiers, de redelijken en de extremisten, het is aantrekkelijk om te denken dat die twee in een ziel huizen, maar dat doen ze niet, de een bevindt zich in de ene dimensie en de andere in de andere, het is absolute polarisatie, totale wederzijdse ontkenning, de machtigen en de machtelozen, zou het zo simpel zijn?

68. De oorbel




De vrouw die de oorbel had of was verloren, op straat, waarschijnlijk bij het afstappen van haar fiets om pakketjes te kunnen bezorgen, iets dat ze niet deed uit liefde, maar uit noodzaak, had de oorbellen van haar dochter gekregen; dezelfde dochter, die bij haar vader woonde en die kapster wilde worden (hoewel ze droomde van een bestaan als beautyvlogger), en die haar moeder graag gelukkig zag.
Met de oorbellen was er sinds tijden weer een glimlach op het gezicht van haar moeder verschenen. Het was, zoals bij elk geschenk, niet helemaal duidelijk of de glimlach kwam van de oorbel zelf of van de daad van het geven, maar wat maakte dat uit?
De hoogbejaarde man die de oorbel van de stoep raapte, hoorde eigenlijk thuis in een zorgcentrum – het woord alleen al – maar hij hield koppig vast aan zijn bestaan als alleenstaande in de stad. Uiterst traag, als een slak, in zijn smoezelige pak, bewoog hij zich voort door de straten, terwijl het verkeer om hem heen raasde. Niet zelden werd hij met onbeschoftheden om zijn oude, verkreukelde oren geslagen; zijn hardhorendheid was in zulke gevallen een zegen.
De man bukte voorover om de wandelstok te pakken die hem was ontglipt bij het naar binnen gaan, en toen viel zijn oog op de oorbel. De oorbel was een klassieke oorbel, dat wil zeggen: hij zag eruit als een oorbel. En er zat overduidelijk een pin aan die door een gat moest dat in het oor zat. Een pervers, maar onmisbaar detail.
De oorbel had een gouden kleur, maar kon onmogelijk van goud zijn, overpeinsde de man, hoewel hij niet begreep waarom. Hij ging ervan uit dat in zijn buurt geen gouden oorbellen op straat rondslingerden; in al die jaren dat hij hier woonde had hij nog nooit zoiets meegemaakt.
De oorbel triggerde bij de oude man twee gedachten, of eigenlijk herinneringen (maar alle gedachten zijn herinneringen, of herinneringen aan gedachten). De eerste was de gedachte aan de zinloosheid van de oorbel. Aan één oorbel had je niets, en hij al helemaal niet, want hij droeg geen oorbellen, nooit gedaan ook. Hij zag wel eens mannen rondlopen met een oorbel maar zelden had dat bij hem een positieve sensatie teweeggebracht. Waarom had hij hem dan toch met behulp van zijn zakdoek opgeraapt en in de zak van zijn versleten broek gestoken?
Toen de man zijn jas had uitgedaan, thee had gezet voor zichzelf en A.E. – dat was een oud grapje van hem, maar hij schonk wel degelijk een tweede kopje in –, diepte hij de oorbel op uit zijn broekzak en bekeek hem nog eens nauwkeurig. Toen kreeg hij de tweede gedachte. Hij moest denken aan een haiku-achtig mini verhaaltje van de wonderlijke en wonderlijk genaamde Deense wetenschapper en schrijver Piet Hein, dat ongeveer als volgt ging: het is vervelend om een handschoen kwijt te raken, maar nog vervelender is het om hem terug te vinden nadat je de andere overgebleven handschoen hebt weggegooid.
Twee dagen later werd er aangebeld bij de oude man door de vrouw die de oorbel was kwijtgeraakt. Ze was zo gehecht aan de oorbellen, dat ze daadwerkelijk alle huizen op haar route was afgegaan, om te vragen of iemand misschien iets had gevonden.
De man zei niets, liet haar eindeloos wachten op de stoep, verdween tergend langzaam en kwam toen net zo langzaam weer te voorschijn.
Hij overhandigde haar de oorbel.
De vrouw dankte hem uitvoerig en overhandigde hem zijn post.
 

67. Max Tailleur lééft!




Opschieten

Sam en Moos lopen om vijf voor negen 's avonds door een compleet verlaten Kalverstraat.

'We moeten opschieten,' zegt Moos, op zijn horloge kijkend.

'Hoezo?'

'Ajax-Willem 2 begint.'


Klokken

Sam: 'Weet je waarom ze een avondklok hebben ingesteld?'

Moos: 'Nee?'

Sam: 'De ochtendklokken waren op.'


Rellen

Eva belt Saartje. 'Heb je het gehoord van het Museumplein?'

'Wat?' zegt Saar. 'Je bedoelt die rellen?'

'Ja, die ja.'

'En?'

'Het Van Gogh ging weer open.'


Paarden

Sam is op bezoek bij Moos. Hij kijkt somber.

'Waarom kijk je zo somber?' vraagt Sam.

'Die paarden,' zegt Moos. 'Ik heb het zo te doen met die paarden. Die mensen kan me niet schelen, maar die paarden.'

'Welke paarden?'

'Die paarden die met een ploertendoder zijn afgeranseld door relschoppers op het Museumplein.'

'Wat?' zegt Sam. 'Nee, jôh, die zijn niet afgeranseld. Die werden gebórsteld.'


Mondkapje

Saar gaat met de trein naar Den Haag. 'Weet je wat ik zo irritant vind van die mondkapjes?' zegt ze tegen Bram.

'Nou?'

'Dat als je in de trein zit, dat je dan niks kan drinken. Want je mag dat ding niet af.'

Bram kijkt zijn vrouw geamuseerd aan. 'Wat wou je drinken dan in de trein, lieve schat?'

'Nou, eh,' zegt Saar, 'gewoon, eh... weet ik veel.'

'Wat is dan precies je probleem?'


Wallen

Sam en Moos lopen over de Wallen. Alle rode gordijntjes zijn dicht.

'Heb jij nog zin?' vraagt Sam.

'Waarin?'

'Om niet naar de hoeren te gaan? Want dan kun je nu je lol op.'


Koffie met stenen

Bram en Moos lopen door de Van Baerlestraat.

'Ga jij nog naar die openluchtvoorstelling zondag?'

'Welke? Ik weet nergens van.'

'Koffie met stenen van Karlheinz Stockhausen. Met helikopters.'

'Met helikopters? Dat lijkt me wel wat. Zeker niet gratis, die voorstelling?'

'Jawel, maar vergeet niet een gele helm op te doen.'

'Tegen de stenen?'

'Nee, dan herken ik je makkelijker op de televisie.'


Toeristen

Bram en Moos lopen over de Kalverstraat.

'Het is wat hè, al die winkels dicht,' zegt Moos. 'Ik vind het eigenlijk wel lekker rustig.'

'Ik mis de toeristen,' zet Bram.

'Wat vind je daar zo leuk aan dan?'

'Om ze de verkeerde kant op te sturen. Als ze vragen naar de Bijenkorf, dan stuur ik ze naar de V&D.'

'De V&D? Die is allang failliet!'

'Dat bedoel ik.'


Kinderen

'Ik vind het toch zo zielig voor die kinderen,' zegt Saartje, die de krant zit te lezen, hoofdschuddend, 'dat ze niet naar school mogen.'

'Wat? Die kinderen hebben de tijd van hun leven!' zegt Moos. 'Die hebben alsmaar vakantie!'

'Dat is niet waar, Moos. Ze moeten de hele dag op de computer.'

'Wat dacht je dat ze het liefste deden?'


Naar bed

'Ik ga nog even een blokje om,' zegt Bram tegen zijn vrouw, om kwart voor negen.

'Schiet je wel op,' zegt Eva. 'Straks ben je niet op tijd terug.'

'Hoezo, ben je bang dat ik een boete krijg?'

'Nee, ik wil met je naar bed en dan slaap ik misschien al.'


Museumplein

Moos weet het zeker: hij gaat dit weekend naar het Museumplein.

'Wat is er met jou aan de hand?' zegt Bram, als hij van de plannen hoort van zijn vriend. 'Is de kolder in je kop geslagen, ben je mesjogge?'

'Niet mesjoggener dan jij, Bram.'

'Jawel, want ik ga niet naar het Museumplein. Wat ga je daar in godsnaam doen?'

'Een visum halen bij de Amerikaanse ambassade. Ik ga emigreren.'








66. Zeven vrouwen in een dag




De eerste vrouw had een schichtig hondje dat op het hondenveldje in het park haar verliefdheid toonde aan een grote hond die niets om haar gaf. 'De volgende keer neem ik toch een mannetje,' zei de vrouw. Bij de vrouw thuis kwam het hondje bij de koffie op haar schoot zitten, en sloot, zich geborgen voelend, haar oogjes. Ik kreeg een knauw van een van de katten, die dement schijnt te zijn.

De tweede vrouw lag languit op de bank onder diverse dekens. Volgens mij had ze koorts. Ik heb de huisarts voor haar gebeld. Eetlust had ze nauwelijks, op mijn aandringen accepteerde ze een geroosterde witte boterham met aardbeienjam en liet die vervolgens staan. Wat ze appreciëerde, was dat ik de ochtendkranten voor haar uit de brievenbus had gevist. We moesten glimlachen om de Peter van Straaten zeurkalender, die vandaag een man tekende op kantoor, die de telefoon opneemt en zegt: 'Nee schat, ik zat niet te slapen, mijn secretaresse had me al wakker gemaakt.' Ik vroeg me af of de Peter van Straaten-kalenders ooit op zijn.

De vierde vrouw had me voor lunch uitgenodigd. Ze zag er prachtig uit. Ik had een crémant meegebracht. Toen we eenmaal aan de crémant zaten, vergaten we bijna te eten. De lunch bleek te bestaan uit een grote witte bol met vlees en ei en radijs en een bruin stokbroodje met vlees. Ze zei: 'Om 14.00 wordt mijn geliefde overbuurman geëuthanaseerd en straks komen ze hem halen.'  Toen de begrafenisondernemer kwam voor het lichaam, van top tot teen verpakt in dekens, hebben we de ontslapene nog een saluut gebracht. Er waren meer buren naar buiten gekomen. Het gaf me een vreemd soort voldoening om eindelijk eens mijn hoedje af te kunnen nemen voor de gelegenheid, ook al kende ik de overledene niet.

De vijfde vrouw, met wie ik in een ver verleden had gepingpongd, had nu een ernstige hernia en zei: 'Pain is my friend.'

De zesde vrouw, die ik tot mijn verrassing bij mij thuis aantrof, had een snoepje van een meisje bij zich met een afro. Ik probeerde haar voor me te winnen. We dansten op originele muziek uit New Orleans. Ik deed een houten schoolbankje aan haar over dat ik van mijn ouders heb geërfd en dat denk ik honderd jaar oud is. Ze wilde er meteen op zitten. Om er meteen daarna weer af te gaan.

De zevende vrouw had haar zoon meegenomen die de baard in de keel had, maar nog niet helemaal, waardoor hij die typische overgangsstem liet horen van piepen en brommen, zoals een auto die niet helemaal goed in de versnelling staat. De vrouw vertelde over een meisje op de kunstacademie die bij de beoordeling van haar werk haar docenten had buitengesloten, wat hen tot woede dreef. Daarover had ze een film gemaakt. 'Briljant.'

De achtste vrouw had billen waaraan ik me meer dan eens mocht warmen.





65. De bron van mijn eenarmigheid (slot)




Een paar dagen later zat ik in een kale ruimte met een wit vel voor mijn neus. Ik moet zeggen dat ik helemaal geen last meer had van mijn arm. Mijn lichaam had de nieuwe arm niet als een vreemd object afgestoten. Integendeel, niet alleen de spieren waren mooi aangesloten, de aderen en de zenuwen, maar ook de huid. Er viel niets meer aan die arm te zien. Geen hechtingen. Zelfs geen litteken.
Wat belangrijker was, hij voelde vertrouwd. Hij deed wat ik wilde. Als ik hem wilde optillen, dan ging hij omhoog. Als ik mijn elleboog opzij wilde bewegen, als een kippenvleugel, dan gehoorzaamde hij eveneens. Ook de bewegingen die ik met mijn oude linkerarm (raar om van mijn oude linkerarm te spreken, het lijkt alweer zo lang geleden dat ik daarover beschikte) niet kon maken, zoals achter mijn rug om met opgestoken duim tussen mijn schouderbladen krabben, iets waaraan ik op dit moment erg veel behoefte had omdat het daar nogal jeukte, kon ik met de nieuwe niet maken. Maar de grote vraag was natuurlijk of er op het witte vel papier een verschil merkbaar zou zijn.
Het verschil zat hem niet zozeer in de arm, als wel in de vingers. Dexterity. Vingervlugheid. Fijne motorische vaardigheden.
De DZN (dokter zonder naam) had me drie potloden gegeven, in verschillende hardheid; dat niet alleen, hij had erbij gezegd: Dit zijn potloden speciaal voor linkspoten. Succes Fabricius, je kunt het!
Ik wist niet eens dat er voor linkspoten speciale potloden bestonden, maar ik wilde het graag aannemen.
Het enige dat ik zeker wist was dat mijn oude ik niet kon tekenen, en zeker niet met links want ik was rechts. Ik had het vaak genoeg geprobeerd, want het leek me heerlijk om te kunnen. Alle grote kunstenaars waren in de eerste plaats tekenaars, ze waren allemaal, zonder uitzondering, begonnen met tekenen, omdat er zo weinig voor nodig was. Tekenen lag het dichtst bij schrijven, daar was ook al zo gekmakend weinig voor nodig, en tegelijk was er zoveel voor nodig om iets te maken dat de moeite van het lezen waard was.
Ik keek nog eens om me heen, en werd zowaar bevangen door een zekere mate van faalangst. Waar was dat voor nodig?
In alle hoeken van de ruimte hingen videocamera's; recht voor me hing er een die meebewoog met mijn linkerhand.
Hallo? zei ik. Dokter? Mag ik al beginnen?
Alweer zo'n vraag die uitblonk in zwakzinnigheid, maar ik had hem al gesteld.
Natuurlijk mocht ik beginnen, ik had allang kunnen beginnen, ik had al klaar kunnen zijn.
Fabricius je mag beginnen, luidde dan ook het antwoord van de dokter door een onzichtbaar speakertje. Nogmaals succes Fabricius, er is geen enkele reden om nu te talmen, ga er voor. Leef je uit! We zijn erg benieuwd naar je productie!
Alles mag! hoorde ik de assistent er nog achteraan kraaien (het leek wel alsof ze bij die aansporing op haar klompjes stond te dansen). En verdomd er werd weer muziek opgezet. Of nou ja, muziek. Piepjes. Die elkaar ongeveer synchroon met mijn hartslag opvolgden.
Wat waren dit voor lui? Wat was dit voor experiment? Voor welk karretje had ik me nu weer laten spannen?
Goede vragen inderdaad, maar alweer: nogal laat om ze te stellen.
Ik had geen pijn, er was geen bloed, dus ik moest niet zeuren.
Ik kuste mijn linker bovenarm, bovenop de biceps, als om hem geluk te wensen, met mijn linkerhand pakte een medium hard potlood en begon. 

64. De bron van mijn eenarmigheid (III)

M.C. Escher, Drawing hands



Hier is 't ie dan! kwam de gedreadlockte dokter die er een pervers genoegen in schepte zijn naam niet te onthullen weer aan geklok-klok-klokt op zijn ziekenhuisklompen, met in zijn armen een, nou ja, arm. Een linkerarm. Ik zag al meteen dat hij niet van mij was, want bij die van mij zit een roze-rood kussentje aan het uiteinde van de elleboog, weet ik toevallig, een soort versleten clownsneusje, en deze elleboog had niet zo'n neusje, deze elleboog was helemaal egaal.
Maar het werd al gauw duidelijk dat de dokter het helemaal niet te doen was om me mijn linkerarm terug te geven, maar om me een nieuwe arm aan te naaien.
Ik voelde trouwens op dat ogenblik niets meer en ik kon niets meer bewegen, mijn lichaam was een vreemd omhulsel voor me, een abstractie, maar ik was wel bij, dat was het ongelooflijke. Ik bleek, bij volle bewustzijn, onder volledige narcose te zijn. Dat was allemaal te danken aan dat kievitsei. Mijn mond kon ik niet bewegen, alleen mijn ogen deden het nog, althans, ik kon alleen rechtuit kijken, maar niet met mijn oogbol draaien, laat staan knipperen. Ik hoefde ook niet te knipperen, daar hadden ze iets op gevonden, hier in dit ziekenhuis, van die rekjes die ze tussen je oogleden plaatsen om te voorkomen dat ze dichtvallen; af en toe wat artificial tears erbij en klaar is kees. Mijn oren deden het ook nog, gelukkig, maar van mijn reukvermogen was niets over. Misschien moest ik daar dankbaar voor zijn.
Kunststukje, niet? ging de dokter verder. Hij liet als een volleerd vertegenwoordiger de arm van alle kanten zien en bleef hem ook zelf bewonderen. Hij stond nu weer erg dicht bij me, de dokter, kennelijk dacht hij dat ik het niet intimiderend vond om niet alleen de vreemde arm, maar ook de buikpartij van de man zelf zo dichtbij te hebben. Ik hoorde hem hijgen, hij hijgde in mijn gezicht. Al had hij slechte adem, ik zou het niet weten. Personal space eerbiedigde deze dokter niet, maar misschien was het te laat voor mij om me over dit soort zaken te bekommeren.
Dokter X, zoals ik hem zal noemen, duwde de prothese-arm, die inderdaad, dat moest gezegd, een ongelooflijke overeenkomst vertoonde met mijn eigen arm, op de aanhechtingsplek en jubelde: Past precies! Geniaal, al zeg ik het zelf!
Zelden of nooit had ik een dokter meegemaakt –  toegegeven: zoveel doktoren kende ik niet, sterker: ik had bij mijn weten nooit eerder in een ziekenhuis gelegen –, die zo geestdriftig was.
Wat was dat? Er kwam een assistente binnen door de klapdeurtjes, een Grace Jones-lookalike, helemaal in het groen, die een wagentje voor zich uit duwde met alle mogelijke chirurgische instrumenten.
Wat bent u allemaal van plan? Ik heb hier helemaal geen toestemming voor gegeven! wilde ik uitroepen, en ik deed alle moeite om deze vraag in mijn oogbollen te leggen, maar er kwam geen antwoord, althans niet rechtstreeks.
O wat zult u straks blij zijn als hij eraan zit! ging de dokter verder. Grace Jones en hij gingen aan het werk om de nieuwe arm te bevestigen. Toeval of niet, daarbij werd een nummer van Grace Jones gedraaid, het beste wat mij betreft: Slave to the Rhythm. Ik weet niet waar het geluid vandaan kwam, maar het was vrij luid. Ik wilde niet weten hoe de operatie verliep, ik kan er niet tegen om te zien hoe er in mij wordt gepeurd, gesneden, genaaid, gesculpt en weet ik wat allemaal. Zoals gezegd kon ik mijn ogen niet sluiten voor de chirurgische werkelijkheid, maar ik zal u de bloedige details besparen; ik moet toch al oppassen dat ik niet gratuite gewelddadigheden oplepel, gewelddadigheden om de gewelddadigheden, dat is goedkoop effectbejag.
Toen de muziek was afgelopen, ik dacht, ik hoopte, ik smeekte, dat ze klaar waren, boog de dokter zich speciaal naar mij voorover, om me recht in de ogen te kunnen kijken, en sprak geëmotioneerd, met een brok in zijn keel, het emotioneerde hem enorm wat hij zojuist had bewerkstelligd aan mijn lichaam: Alle prachtige dingen die u straks zult kunnen tekenen, meneer Fabricius! U zult kunnen tekenen als Escher! Let op mijn woorden. Met links nog wel! Allemaal dankzij deze gepatenteerde, robotische kunstarm!



63. De bron van mijn eenarmigheid (II)




Een felle lamp ging aan. Ik knipperde met mijn ogen en hield mijn hand, de rechter, de hand die ik nog had, omhoog tegen het licht om beter te kunnen zien wie er bij mijn bed stond.
Zo meneer Fabricius, hoe maakt u het, hoor ik de dokter zeggen met een zware basstem in het Engels, u zult wel uitgeput zijn, u ziet er ook belabberd uit als ik zo vrij mag zijn...! Maar dat kan ook haast niet anders. Ik zal u zo wat geven om uw levensvreugde enigszins terug te brengen en u te prepareren voor de operatie! Dat gaat allemaal goed komen, mijn vriend!
De dokter boog zich voorover naar de plek waar ooit mijn linkerarm zat, en nu alleen lucht was, en op het aanhechtingspunt een rozerode, inmiddels gelukkig iets verder opgedroogde wond. Zijn grote, pokdalige neus bevond zich bizar dicht op mijn huid. Het leek of hij even snoof maar dat zal wel niet zo zijn geweest – waarom zou hij hebben gesnoven?
De dokter wierp een blik op het bloed waarin ik baadde, althans waarmee de matras waar ik op lag doordrenkt was, voor het grootste deel overigens min of meer opgedroogd.
Ah, ik zie dat u wat bent gaan bloeden, meneer Fabricius, daar kijken we zo even naar, maakt u zich geen zorgen, bij het afnemen van een arm wil er nog wel eens wat bloedverlies optreden, niets om van wakker te liggen!
Met een onsmakelijk geluid maakte hij met zijn tong zijn ondertanden schoon, terwijl hij zijn beide borstelige wenkbrauwen optrok. Een tic, dat kon net anders, en het leek wel of ik die tic eerder gezien had.
Draait u zich even op uw buik, dan krijgt u van mij de zetpil. Hij zei het op een toon alsof hij me een cadeautje aanbood, een cadeautje omdat ik zo braaf was geweest.
Omstandig begon hij in de binnenzak van zijn witte jas te zoeken, en toen hij daar niets vond, ging hij zijn beide buitenzakken af. Ah, daar was de zetpil, ongeveer ter grootte van een kievitsei. Hij hield hem tussen wijsvinger en duim en liet hem even aan mij zien.
Is dit hem? vroeg ik, overbodig. De meeste vragen in het leven zijn overbodig, maar deze was wel een van de overbodigste.
De dokter knikte.
Heel langzaam, omdat elke beweging pijn deed, draaide ik mezelf op mijn buik; de losgewerkte dekens draaiden mee waardoor mijn onderstel bloot tevoorschijn kwam.
Door mijn samengeknepen ogen bekeek ik de dokter, ik probeerde hem zo neutraal mogelijk te bekijken. Hij was een groots opgezette man, ik kan niet anders zeggen, dus een fors postuur, brede, zwaar behaarde armen (dat zag ik omdat hij de mouwen van zijn witte jas had opgestroopt), en, dit was toch wel opmerkelijk te noemen, want ik had nog nooit eerder zoiets gezien, althans niet bij een dokter: dreadlocks. Deze dokter had dreadlocks, vrij lange zelfs, ze reikten minstens tot zijn tepel, dreadlocks die bij elke beweging van zijn hoofd om hem heen zwiepten als een koeienstaart om de vliegen te verjagen.
Hoe heet u eigenlijk, wist ik er nog uit te persen. Wilt u me dat vertellen.
Wat doet dat ertoe, kaatste de dokter buiten mijn zicht de vraag terug. Te oordelen naar het geluid deed hij zalf of crème of een glijmiddel op de zetpil. Ik kan Jansen zeggen. Of Pietersen. Of Johnson of Peterson. Of Yun Son of Pi Ta Sun. Welke naam vindt u het prettigst?
Ik wil gewoon weten hoe u heet, dat is toch niet zo'n moeilijke vraag? Er zijn moeilijkere vragen te bedenken, zoals bijvoorbeeld: waar is mijn arm gebleven?
Op dat moment voelde ik hoe mijn billen uit elkaar werden gehouden en de zetpil ter grootte van een kievitsei rectaal werd ingebracht. De anale introductie, om het zo maar te noemen, viel me niet mee, maar ook niet tegen. Er waren beslist ergere dingen.
Ik kom over twintig minuten terug, meneer Fabricius, zei de dokter die alweer op weg was naar de klapdeurtjes waardoor hij naar binnen was gekomen. Probeer uzelf een beetje te ontspannen!


62. De bron van mijn eenarmigheid (I)

Frederic Fouque



Midden in de nacht werd ik wakker in een grote, lege, slechtverlichte ziekenhuiszaal in een vreemd land. Ik probeerde me te herinneren hoe ik in dat ziekenhuis terecht was gekomen, maar aangezien ik daar weinig succes mee had en ook geen zin had om iemand van de verpleging te roepen om deze kwestie voor me op te helderen, deed ik mijn ogen dicht en wilde weer gaan slapen.
Morgen zou ik wel zien.
Alles zou ik overhebben voor nog een paar uur slaap.
Ik draaide van mijn rug naar mijn zij in het smalle, strakopgemaakte bed, dat, had ik gevoeld, aan de zijkant ijskoude ijzeren relingen had om te voorkomen dat ik eruit viel (het bed hing hoog boven de grond, – althans, ik kon de vloer vanuit mijn bed niet onderscheiden – de reden daarvoor was me niet helemaal duidelijk, maar ook die verklaring kon wachten).
Toen ik op mijn linkerzij lag verbaasde ik me erover hoe gemakkelijk dit lag, hoe comfortabel, niet te zeggen: naturel. Normaal gesproken zou ik, als ik op mijn zij lag, toch meteen al het gevoel hebben dat mijn arm werd ingedrukt, in de weg lag eigenlijk, en dat mijn schouder verwrongen werd als het ware, maar niets van dat alles nu. Op mijn linkerzij leek de prettigste houding die een slapende zich kon wensen. Tevreden met mezelf trok ik de deken nog wat verder over me heen en zocht in mijn hoofd de weg naar de stilte.
Totdat het steeds natter werd onder me. De matras raakte langzaam maar zeker doordrenkt van vocht, maar omdat de ziekenhuiszaal slecht verlicht was, kon ik niet zien wat dit vocht behelsde of waar het vandaan kwam. Ik richtte me op en haalde het topje van mijn wijsvinger langs de natte matras en proefde. Bloed.
Ik voelde met mijn rechterhand op de plek waar mijn linkerarm zou moeten zitten; het aanhechtingspunt, zeg maar.
Niets.
Er zat niets, zelfs geen stomp. Alleen een vleeswond. De linkerarm was perfect afgerukt, of afgezaagd, of in elk geval verwijderd, precies langs de naad waar de mouw aan een jasje genaaid is dat je als gegoten zit. Ik wilde gillen, maar slikte mijn gil in. Het leek me ongepast, het leek me dat ik in een veel eerder stadium had moeten gillen, namelijk toen ik mijn arm verloor, of meteen daarna, maar van dat trauma stond me niets meer bij.
Ik ging weer liggen, nu op mijn andere zij, om te voorkomen dat ik nog verder leegliep (ik begon me al licht in het hoofd te voelen van het bloedverlies, maar misschien was dit inbeelding), en brak me het hoofd over wat er gebeurd kon zijn.
Ik had geen pijn, dus ik zat onder de pijnstillers, vermoedde ik. Of ik kende geen pijn, dat kon ook, maar dat moest dan iets nieuws zijn, want het leek me sterk dat ik als kind geen pijn had gehad.
Was ik fabrieksarbeider en had een robot mijn arm aangezien voor een auto-onderdeel, en hem lomp van mijn romp gerukt? Of was ik het slachtoffer geworden van een motorongeval, waarbij ik onderuit was gegaan op de snelweg en zevenhonderd meter op mijn linkerschouder over het asfalt had geschraapt, genoeg om de hele arm weg te raspen, als parmezaanse kaas? 
Nee.
Morbide verzinsels. Waarom kon het niet 'gewoon' iets prozaïsch zijn?
Nee, bij nader inzien toch liever niet iets prozaïsch, maar iets tragisch.
Tragisch was beter, tragisch impliceerde een verhaal, en aangezien ik het leven zag als een rommelige aaneenschakeling van verhalen, zou dit betekenen dat ik nog leefde.
Het was gebeurd in een vreemd land, deduceerde ik uit het eenvoudige gegeven dat dit ziekenhuis in een vreemd land stond (dat dat zo was, leidde ik weer af uit de bewegwijzering en apparatuur die opgesteld was in, dan wel voorzien van, een mij onbekende taal). Fins? Baskisch? Welsh?
Vermoeiend, al dit deduceren, en ik kreeg er hoofdpijn van. Ik sloot mijn ogen en probeerde terug te keren naar het land van de slaap, dat alle mensenkinderen even vertrouwd is.
Dat was het moment (of het gebeurde uren later, dat kan ook, want als mij iets ontbeerde, dan was het een besef van tijd, in elk geval was het nog steeds niet licht, maar misschien werd het hier nooit meer licht), dat ik een klapdeur hoorde open zwiepen en zware voetstappen mijn kant op komen, iemand die op klompen liep, van die houten, met zo'n rubberen laagje eronder.

61. Jasmine & Antoine





Elke avond zit Jasmine op de bank, met opgetrokken benen, haar boom te bewonderen. Ze krijgt geen genoeg van hem. Het is dan ook een prachtexemplaar, hij heeft haar een fortuin gekost. Antoine heeft ze hem genoemd, naar de schrijver van Le Petit Prince, het mooiste boek dat ze ooit gelezen heeft (daarna is ze ook opgehouden met lezen, omdat ze zich niet voor kon stellen ooit een mooier boek te lezen). Antoine le Prince, de boom heeft van haar ook nog een achternaam gekregen, zo ver zijn de meeste mannen in haar leven niet gekomen.
Antoine heeft een imposante piek om te beginnen, en een zestiental fantastische ballen, in diverse maten, van pingpongbal-grootte tot pompoengrootte. Die pompoenbal, goud is hij, spiegelt heerlijk, vanaf waar ze zit ziet ze haar eigen paarse haar (gisteren heeft ze uit verveling haar haar paars geverfd).
Dan worden haar ogen getrokken naar het meest sensationele element van Antoine le Prince: zijn kaarsen. Ze heeft ze net allemaal een voor een aangestoken – een sacraal moment. Het zijn echte, dure kwaliteitskaarsen en ze branden. Heel zachtjes en langzaam, maar ze branden. Allemaal vuurtjes, kleine brandhaartjes, in de takken van haar man.
Haar bovenbuurvrouw, Tonya, heeft haar al diverse malen voor gek verklaard (bedankt daarvoor Tonya, denkt Jasmine), niet alleen omdat ze een maand na kerst nog steeds met een boom dweept, maar vooral vanwege het brandgevaar. Ze dreigt de brandweer en de politie te bellen, maar daar heeft Jasmine zich niets van aangetrokken, en het bleef ook bij een dreigement want er gebeurt niets, zoals zo vaak.
Jasmine weet wat ze doet, denkt ze.
Er zal niets gebeuren.
Alles gebeurt in je hoofd, denkt Jasmine ook nog. Of: het interessantste gebeurt in je hoofd. De rest is ruis.
'Sue me als er iets gebeurt!' heeft ze door een kier in het raam naar Tonya gegild toen die vanmiddag weer eens haar beklag deed, driftig kloppend met haar dikke ring tegen het venster.
'Reken maar dat ik dat doe!' Verontwaardigd was Tonya weggelopen met haar enorme derrière, waarop JUICY stond, schuddend achter haar aan, een tafereel dat Jasmine altijd hardop doet lachen. Een boom zou ook iets voor haar zijn, alleen ze weet het niet.
Nee, over brandgevaar maakt Jasmine zich geen zorgen. Ze is er op uit. Het grote aantal kleine vuilwitte kwaliteitskaarsjes in Antoine, die allemaal ongeveer even ver zijn opgebrand, geven veel warmte. Hitte. Gloedvol is het. Romantisch. Wellustig.
Ze sluit de gordijnen, zet Chicken Grease op van D'Angelo, een verrukkelijk traag nummer, en begint te swingen, om Antoine heen. Ze schudt met haar paarse krullen, haar oorbellen schudden mee. Ze kan goed dansen, Jasmine, op haar blote voeten. Het wordt nog warmer in haar appartement. Ze stookt de boel graag op, en dan al die kaarsen (niet alleen in Antoine). Kaarsen gebruikt ze overal voor, eigenlijk het heel jaar door.
Kaarsen zijn haar eerste levensbehoefte.
Met bezweet voorhoofd trekt ze haar truitje uit en danst nog uitbundiger als d'Angelo Feel Like Makin' Love begint te zingen, slomer, luier en sensueler dan Roberta Flack doet in het origineel. Flack zingt alsof er niets aan de hand is, alsof ze door het park wandelt; d'Angelo maakt dat je zin krijgt, dat je niet meer kan wachten, dat je het doet.
Ze schopt haar spijkerbroek uit en danst een soort lambada dans om de boom heen – dat kan ook omdat Antoine geen stroom nodig heeft. Een echte stand alone, Antoine, net zoals zij, dat zijn haar andere vriendjes nooit geweest.
Steeds dichterbij komt ze, totdat de takken, de punten van de takken, de binnenkant van haar armen en benen strelen. Prikstrelen, streelprikken. Ze geeft een plagerige kus op de grootste kerstbal, die pompoenvormige, in haar eigen spiegelbeeld. Ze houdt van zichzelf door Antoine, denkt ze glimlachend. Ze is gelukkig.
Strollin' in the park, feelin' winter turn to spring. Nee, zo ver is het nog niet. Ze moet oppassen dat ze niet met haar krullen te dicht bij de kaarsjes komt. Ze rook net al iets, dat typische, onmiskenbare geur van verschroeid haar... Een beetje kan wel, een beetje hoort erbij, maar niet te veel... Moanin' sweet and low. Ze kust de kerstbal nog eens, wiegt met haar heupen, steekt haar onderlijf vooruit, haar kruis raakt dat van Antoine, waar ze zich voorstelt dat zijn kruis is – daar hangt ook een kruisje, een houten kruisje, maar dat is meer een grap, en dit is geen grap, verre van... Dit is the real thing.
Het is helemaal donker buiten. Jasmine is in extase. While I'm touchin' you/Wantin' you with all my might... Het wordt heter en heter, het zweet druipt in haar ogen... ze voelt de vlam tegen haar buik...
That's the time.




De tussenstand, ik weet dat joe popelt om dit te weten, aangaande de bedelacties om Viktor Frölke c.s. de winter door te krijgen





Groot nieuws: target gehaald.

Minder groot nieuws: donateur die zulks heeft mogelijk gemaakt is een -trice die luistert naar de vrolijke naam Victoire:

Die lieve schat met in haar hand

Het grootste gat van Nederland

Nog kleiner nieuws: de bank Bunq, die mijn bedelarij tikkie-gewijs heeft mogelijk gemaakt, is semi-malafide. Dat wil zeggen, bij Bunq interesseert het ze geen zak wie waarvoor tikkies stuurt, zolang de tikkies maar via Bunq gaan. Maar hierover zijn 'dus' vragen gerezen, want: is dan geen enkele transactie meer heilig?

Ondertussen denkt joe, die geen Walter Jansen heet: Stichting Sehnsucht is uit de shit, Frölke kan zijn energierekening voor januari voldoen, alles is weer bij het oude – waar het ook behoort te zijn. Zijn we eindelijk verlost van al die hinderlijke huishoudelijke mededelingen.

Bij mij edoch knaagt de frustratie. Kauw op een brownie, hoor ik joe alweer, of huil uit bij joew schildpad. Maar Zo Simpel Is Het Niet. Ik heb joe, waarde lezeres, getracht op te voeden en ik heb daarin jammerlijk gefaald.

Onvoorstelbaar maar waar, het Wikipedia-verdienmodel blijkt  v o l s t r e k t   o n b r u i k b a a r   voor de instandhouding van onderhavig stukjesweb.

Maar wat dan, waarde lezeres, wat dan?

Stel: er zit een persoon op de stoep in joew straat gitaar te spelen. De persoon zingt zelf in elkaar geflanste liedjes, en weet joe daarmee af en toe een kleine snaar bij joe te raken, een kleine glimlach op te wekken, of juist een interessante wrijving of spanning te bewerkstelligen in joew ziel.

En die persoon zit daar elke dag.

ELLEKE DAGH GOD NOG AN TOE!

En joe loopt die persoon voorbij zonder ook maar €0,02 in het versleten hoedje te werpen.

Harteloos is het woord niet.

                    Of niet alleen.

                         Verkeerde zuinigheid – dat is het woord.

                                                                                                Weten wat belangrijk is in het leven.



I rest my case.


60. De woedende vader

Filip Gugoski



Met een hoop kabaal was hij midden in de nacht thuisgekomen, waarvandaan wist hij alleen; de moeder en de drie kinderen lagen met wijdopen ogen in bed, in afwachting van wat komen zou.
Hij stommelde door de achterdeur door naar de garage, opende met een ruk de garagedeur, zocht vloekend naar de lichtknop, en wist die uiteindelijk te vinden. Op en rondom de werkbank moest een hamer liggen. Er waren een paar hamers. Een kleintje, een soort babyhamer waar je eigenlijk weinig mee kon uitrichten; een middelgrote met een klauw – een zogenaamde klauwhamer, waarmee je behalve kon slaan ook, door middel van het hefboom-effect, spijkers uit kon rukken, een ingenieus ontwerp als je erover nadacht –, en een vierkante hamer, ook wel vuisthamer genoemd.
Hij koos voor de vuisthamer. Probeerde hem twee keer uit op het werkblad. Dat gaf een vrij luide klap, maar het geluid was nogal schel, niet zwaar en diep, omdat het dikke hout op geen enkele wijze meegaf.
Hij gromde nog een paar keer, liep met de vuisthamer naar buiten, stond te hijgen in de tuin, en ging tenslotte terug het huis in, zonder het licht in de garage uit te doen.
De moeder en de kinderen balden hun vuisten onder de dekens.
De oudste zoon zou hem nog wel aankunnen, dacht de moeder, maar wat te doen tegen een volwassen man met een hamer? Misschien met zijn tweeën. Misschien dat zij hem eerst een beker ijskoud water in zijn gezicht gooide, en dat de zoon vervolgens snel de hamer afpakte. Of de deur met de overgebleven klauwhamer snel dichttimmeren als hij op de wc zat – want naar de wc ging hij, dat ging hij altijd, en lang ook.
Eigenlijk zou ze een wapen in huis moeten hebben. Een klein handvuurwapen, altijd binnen handbereik, in het nachtkastje, al was het alleen maar om te dreigen, om zich te verdedigen, om zich een weg langs hem te banen naar haar kinderen.
Of een taser, zo'n soort nietpistool waarmee je stroomschokken kon uitdelen. Daar had ze wel eens over gelezen. Met stroomschokken op bepaalde plekken, ze grijnsde onzichtbaar in het donker, zou ze hem wel klein kunnen krijgen. Ze griste de telefoon die naast haar lag om te zien hoe ze aan een taser kon komen. Dat bleek nog niet zo eenvoudig. Ze waren verboden. Misschien beter een dubbele ring met van die uitstekende punten, een boksbeugeltje, slechts een paar euro op AliExpress. Maar wanneer zou dat ding worden bezorgd? Niet vannacht.
Haar research werd bruut verstoord door het geluid van brekend glas. Het was een korte, scherpe glasbreuk, geen rinkelende.
Hij had de iPad te pakken, de iPad van de kinderen, die zij ook graag gebruikte. Hij had de iPad op de stenen keukenvloer gelegd en met de vuisthamer keihard op het scherm geslagen, drie keer. Voordat ze zich hierover kon bekreunen, of haar plan beramen om hem te stoppen, klonk opnieuw een harde klap, gevolgd door nog meer klappen. Te oordelen naar het geluid en de plaats waar het vandaan kwam, was hij de flatscreen kapot aan het slaan. En toen was de laptop aan de beurt en het klokje van de oven.
Langzaam kwam hij de trap op, stampte op elke traptrede, sloeg met de hamer tegen de spijlen van de leuning, op een niet-amuzikale manier (het leek nog het meest op atonaal klokgelui) en gromde. De moeder sprong in een reflex haar bed uit. Op de gang kwam ze haar zoon tegen. Ze nam hem bij zijn arm en haastte zich naar de kamer van de kleintjes. Het raam uit? Geen denken aan. Door niemand, ook niet door haar woedende man, zou ze zich het huis uit laten jagen. Samen met de zoon barricadeerde ze de deur met behulp van de kledingkast en een bureaustoel. Haar mobieltje had ze expres in de slaapkamer achtergelaten omdat ze wist dat hij daarop uit was.
Een keer sloeg hij op de deur van de kinderkamer met de vuisthamer, maar niet hard, eerder alsof hij probeerde te kloppen.
Ze reageerde niet, en hield haar handen over de monden van de kleintjes.
Hij gromde in het voorbijgaan.
Eindelijk was hij in de slaapkamer.
'Ah,' gromde de man met een pervers genoegen. Hij nam de telefoon van zijn vrouw mee naar de badkamer en sloeg hem daar aan gruzelementen.


59. Geen verhaal maar wel waar (I)

William Orpen, Portrait of the artist's parents



Het is onmogelijk om geen kind van je ouders te zijn, vooral niet als je bij ze op bezoek bent, in je eentje.
Ik vind het toch zo leuk dat je er bent! kraait mijn moeder. Zo leuk! Ik kan niet anders zeggen.
Ik vind het ook leuk om er te zijn.
Mijn vader onthoudt zich van commentaar zoals gewoonlijk maar ik vermoed dat ook hij het leuk vindt dat ik er ben.
In de auto vanaf het station heeft mijn moeder al gezegd dat hij steeds vroeg wanneer ik kwam, en welke dag het was, alsof hij niet kon wachten (waarschijnlijk was het een functie van zijn geheugenverlies). Mijn vader zou nooit zeggen ik kan niet wachten tot Viktor komt, of het moet sarcastisch zijn. Mijn vader is in diepste wezen een sarcast, hetgeen een van de redenen is dat ik van hem houd.
Waaraan ik ook merk dat ik een kind van mijn ouders ben is dat mijn moeder een hele waslijst met op- en aanmerkingen over me uitstrooit (ik weet niet of je een waslijst kunt uitstrooien, maar zo voelde het).
'Ik herkende je meteen toen je uit het station aan kwam lopen,' zegt ze. 'Je danst als je loopt, weet je dat?'
Daarna, als ik een jasje wil showen dat ik van Anne heb gekregen: 'Je hebt een buikje, weet je dat?'
Nog weer later, als ik een visje sta te bakken in de postzegelkeuken die Résidence Hemelpoort aan mijn ouders heeft toebedeeld, een nisje is het eigenlijk meer, komt ze af en toe kijken om ongevraagde kookadviezen te geven.
Sowieso is het een 'dingetje' om als zoon te koken voor mijn moeder, want hoe lekker het ook is, niet alleen het eten maar ook dat er voor je gekookt wordt, haar autoriteit op dit vlak moet natuurlijk niet in gevaar worden gebracht.
Dus worden er terwijl we bezig zijn aan mijn huisgemaakte babaganousj en geroosterde paprika-prutje en zelfgemaakt toastjes, smeerseltjes uit haar ijskast toegevoegd, want we moesten eens denken dat zij niets lekkers in huis heeft!
De groentesoep, die ik niet gemaakt heb, wordt al de hemel ingeprezen voordat iemand ook maar de kans heeft gekregen er een hap van te proeven. 'Ik ken niemand die zo complimenteus is ten aanzien van iets dat ze zelf gemaakt heeft als jij.'
Ze lacht, want ze kent zichzelf, dat is een van de vele redenen dat ik van haar houd, maar ik moet oppassen voor sentiment, kitsch, wees ontroerd of ik schiet.
Ook tegenover de Weissburgunder die ik heb meegebracht wordt onmiddellijk een Spaanse rode wijn geplaatst, die voortreffelijk is. Of beter: ook voortreffelijk.
Het nadeel van een bezoek aan de ouders zonder medebrenging van vrouw en kinderen, is dat alle aandacht naar jou gaat.
Dat is ook het voordeel.
Al met al erg gezellig.
'Ik kom gauw weer,' hoor ik mezelf zeggen. Ik hoop dat ik het waar kan maken.


58. De omgekeerde pest

Philibert Léon Couturier: Le rat retiré du monde (1863)


'Op de ochtend van de zestiende april liep dokter Bernard Rieux zijn spreekkamer uit en zag midden op de overloop een dode rat liggen. Hij schoof het beest meteen opzij, zonder erbij na te denken, en liep de trap af. Maar eenmaal op straat realiseerde hij zich dat die rat daar niet hoorde en ging hij terug om de conciërge te waarschuwen.' (De pest, Albert Camus, vert. J.P. van der Sterre). 

Op de avond van de achttiende januari liep dokter Felix Klaus zijn huis uit voor zijn vaste avondwandeling en zag op straat, nabij de vuilcontainers, diverse ratten voor zijn voeten wegschieten. Ook al had hij dit tafereel al vaak gezien de afgelopen maanden, en was hij beroepsmatig ingesteld op akeligheid, schrok hij er toch van. Zijn reactie amuseerde hem. 

Klaus probeerde zich de eerste keer te herinneren dat hij een rat op straat zag. Dat moest in New York zijn geweest, de Rattenstad, in de jaren negentig van de vorige eeuw. Die observatie had hem niet zozeer geschokt, als wel gefascineerd, zoals iemand in een natuurreservaat ook vooral gefascineerd is door de aanblik van een leeuw (tenzij die leeuw hem aanvalt, wat meestal niet het geval is).

Deze herinnering werd vertroebeld door een anekdote over de man in de Lower East Side, die, terwijl hij de deur van zijn appartementencomplex opent, een rat in zijn broekspijp voelt glippen. De rat klimt omhoog door de broekspijp naar, nou ja, waar een broekspijp uitkomt als je maar lang genoeg omhoog klimt. De man voelde de rat knabbelen aan zijn scrotum. Hoe raakte hij het beest in godsnaam kwijt? De Lower East Sider liet zijn broek zakken en begon als een dolle op het dier in te hakken met de scherpste sleutel die hij bij zich had.

Klaus zoog de avondlucht op. Zijn longen piepten af en toe als hij dat deed maar niet nu. Het was windstil en er stonden sterren. Behalve het immer ontevreden kijkende vrouwtje met de twee keffertjes, de matig geslaagde transgender en de man die in zijn pyjama een sigaret stond te roken, was het rustig op straat. Het was kil, maar zacht voor de tijd van het jaar.

Perfect voor ratten, dacht Klaus.

Hij vroeg zich af hoe lang hij deze wandeling nog zou kunnen maken.

Bij de laatste vuilcontainer zag hij een afgedankt kunstwerk staan. Omdat Felix Klaus wel geïnteresseerd was in kunst maar niet bereid was om er een stuiver aan uit te geven, bekeek hij het doek. Misschien was het wat.

Een schilderij van een rat.

Klaus glimlachte, maar liet het werk staan.

57. Het einde van mijn honger

Henriëtte Ronner-Knip



Wanneer ik precies ben opgehouden met eten weet ik niet, het moet ergens rond de tiende verjaardag van mijn vierde kind zijn geweest. Ik denk dat ik te druk was met opvoeden. Ik was te druk met het voeden van andere monden, dat de mijne erbij inschoot.

Ik had geen honger meer. Ik had geen zin meer om aan tafel te zitten, met mijn vork in een warme substantie te prikken, die naar mijn mond te brengen, enige ogenblikken op de substantie te kauwen en haar vervolgens door te slikken.

Opeens vond ik dat alles van een ongehoorde perversiteit.

Rond die tijd kreeg ik een herseninfarct. Dat herseninfarct zou het startschot voor het einde van mijn honger kunnen zijn geweest. Maar ik weet niet of dat kan, medisch. Je zou denken dat voedselinname tot die groep neigingen behoort die het hardnekkigst zijn, dat er een serieuze blokkade moet worden opgeworpen, om die neiging de kop in te drukken.

Gezelliger werd het er niet op, toen ik stopte met eten. Pas wie stopt met eten, ziet hoe groot het deel is van het leven dat om eten draait.

Het voelde als een opluchting. Ik hoefde van alles niet meer; niet alleen eten en drinken niet, maar ook de hele ratsmodee die erbij komt kijken. De economie. De zorg. Het sociale, het dwangeten.

Is het mogelijk dat ik daarvoor alleen maar met eten bezig was, en daarna helemaal niet meer?

Gisteren stootte Grace, de huishoudster, per ongeluk een kastje om, waardoor er een stapel foto-albums tevoorschijn kwam die ik al heel lang niet meer onder ogen had gezien.

Foto's van toen ik nog honger had.

Bij onze cottage in Wales, vooral. Heel veel foto's in en rondom de cottage in Wales, lange tafels met eten. De decadentie. Maar ook de honden. Ik wist niet dat ik zoveel foto's van de honden heb genomen. Honden en katten, mijn kinderen staan er nauwelijks op. Liggend, over elkaar heen buitelend, etend. Schrokkend aan hun bakken.

Ikzelf kom nauwelijks op de foto's voor omdat ik ze heb genomen. Jammer. Anders had ik kunnen zien of ik inderdaad wat meer vlees op de botten had, maar ik denk dat ik het antwoord al weet. Er heeft nooit vlees op mijn botten gezeten. Je zou dit slank kunnen noemen. Ik had de maten van een fotomodel, in die tijd, dat weet ik, en die maten heb ik nog steeds, maar ik was geen fotomodel, en had ook geen enkele ambitie om fotomodel te zijn.

Hoe dan ook, het wel of niet eten had kennelijk geen enkel effect op mijn lichaamsbouw.

Is het overdreven om te zeggen dat ik sinds ik geen honger meer heb, een staat van verlichting heb bereikt?


U dacht waarschijnlijk, zo rond deze tijd is hij wel klaar met zijn fundraising drive, met dat hinderlijke gebedel van hem, maar wie schetst mijn verbazing.

Ik kan daarop maar één ding zeggen:


http://bunq.me/geefmaargeld



56. Troost of ik schiet




We zaten met zijn tweeën in de coupé, het meisje tegenover me en ik, we droegen allebei een mondkapje en een muts. Haar muts was rood en haar mondkapje zwart. Mijn mondkapje was blauw en mijn muts was zwart. Volgens mij bestudeerden we allebei elkaars uiterlijk, zoals vrouwen dat onderling doen, onbewust of bewust, geniepig of juist schaamteloos. We zaten allebei op onze telefoon. Ik las een boek, dat doe ik graag, een boek van de bieb. Ik weet niet wat zij aan het doen was, druk aan het scrollen door allerlei lijsten, aan het swipen en aan het tappen, wat niet al. Maar toen hield ze op, en ik hield op met lezen, en we keken elkaar precies tegelijk aan, en toen liep ik ineens leeg.

'Ik ben op weg naar het ziekenhuis, daar ligt mijn moeder, maar ze ademt niet meer, ze is dit weekend overleden... Nee, geen covid. Hartaanval. Ze was nog best wel jong, op haar manier... ja, sorry, ik gooi het er allemaal maar uit, ik weet ook niet waarom, kennelijk moet ik het kwijt, ik hoop niet dat je het erg vindt, ik heb verder niemand...'

Het meisje tegenover me, laat ik haar Rode Muts noemen, keek af en toe weg van me, ze keek af en toe uit het raam, waar niets te zien was, het was hartstikke donker, of ze moest naar zichzelf kijken, je hebt van die mensen die krijgen geen genoeg van hun spiegelbeeld, maar ik geloof niet dat ze daarnaar keek, en dan kwamen haar ogen weer bij die van mij terug, en dan bleven ze daar even haken, om vervolgens weer naar het plafond te gaan, of naar haar schoenen, ze droeg heel wonderlijke schoenen, van die hele hoge Dr. Martins, maar goed, ondertussen ging ik verder met mijn verhaal...

'Ja, ik ben wel benieuwd wat ik aantref, ik bedoel... ik weet niet wat ik moet verwachten, ik kreeg een telefoontje uit het ziekenhuis, dat ze overleden was, dat ze binnen was gebracht op de intensive care, en dat ze het dus niet gered heeft, ik was wel kwaad dat ze me niet eerder hadden gebeld, toen ze dus nog niet dood was, dan had ik afscheid van haar kunnen nemen, maar eerlijk gezegd weet ik niet goed wat ik dan had moeten zeggen, ik had haar hand kunnen vasthouden, dat is waar, dat is ook iets, ik had kunnen zien hoe ze vertrok zoals dat heet, hoe het leven uit haar verdween, maar ik weet eigenlijk niet of ik daarvan wel getuige had willen zijn, maar ja, nu ga ik dus naar haar toe en ik vermoed dat ik haar ga zien, want waarom zou ik anders naar haar toe gaan, ik bereid me voor op een lijkschouwing, ze zal wel opgebaard zijn of iets dergelijks ik heb geen ervaring met dat soort dingen, jij wel?'

Rode Muts haar blik was weer afgedwaald, ze keek weer naar buiten of naar zichzelf, dat kon ik niet goed beoordelen, en ze tikte met haar zwartgelakte nagels op haar knie, zenuwpees-achtig. Ik vond het raar dat ze geen antwoord gaf, maar ja, wat had ze moeten zeggen, wat moet je met deze informatie waar ze helemaal niet om had gevraagd? Niettemin kon ik niet anders dan doorgaan met mijn verhaal, behalve dat ik nu voelde hoe mijn ogen vochtig werden terwijl ik praatte, het voelde alsof mijn oogbol werd uitgeperst, als een sinaasappelhelft op zo'n sinaasappelpers, en dat er vocht op kwam te staan, op mijn oogbol, maar ik traande niet, ik deed ook heel erg mijn best om niet te tranen, ik heb daar een hekel aan, aan mensen die tegenover vreemden beginnen te huilen, te brullen eigenlijk meer, dat is toch een vorm van emotionele chantage, van troost of ik schiet.

Het meisje deed haar rode muts af, trok een van haar oortjes uit haar gehoorgang en zei: 'Is er wat?'


 

55. De man die elke achtentwintig jaar een vrouw van achtentwintig trouwde




Otto Bennewitz, rechtenstudent te Bern, trouwde op zijn achtentwintigste met de achtentwintigjarige Lucette. Tijdens de huwelijksnacht zei hij: 'Over achtentwintig jaar trouw ik opnieuw met een achtentwintigjarige.' Lucette kon dit onmogelijk serieus nemen, aangezien haar man net nog eeuwige trouw had beloofd, en wat al niet. Misschien is hij dronken, dacht ze. En: ik zal hem zo aan me binden dat ik over achtentwintig jaar onmisbaar ben.

Hun huwelijk, gekenmerkt door de typische ups en downs, verliep naar volle tevredenheid van beide echtelieden. Vlak voor hun achtentwintigste trouwdag echter kondigde Bennewitz, hij studeerde nog altijd rechten, in een onderhoud aan de keukentafel zijn vertrek aan.

'Wat is er aan de hand,' vroeg Lucette verbijsterd, 'wat doe ik fout? Otto! Hou je dan niet meer van me?'

'Jawel,' zei Bennewitz, 'maar ik wil met Charlène trouwen, en aangezien je naar de letter van de wet, en ook naar de geest trouwens, maar met een vrouw tegelijk getrouwd kunt zijn  – wie die wet verzonnen heeft zou met een zware kei aan zijn poten in het Meer van Genève moeten worden afgezonken – moet ik bij je weg.'

'Wie is Charlène?' vroeg Lucette.

'Een vrouw van achtentwintig,' zei Bennewitz, toch nog verlegen. Hij voegde er na een stilte aan toe: 'Zeg niet dat dat als een verrassing komt.'

'Ze trouwt je natuurlijk om je geld.'

'Ik heb geen geld, dat weet je.'

'Het lijkt alsof je het hebt, dat is het probleem.'

Bennewitz trouwde met Charlène. Zij was inderdaad achtentwintig; hij was zesenvijftig. Aan die logica viel niet te tornen.

Het was weer een mooie bruiloft, al waren er een derde minder gasten dan bij Bennewitz' eerste huwelijk.

Aan het ontbijt, op de eerste dag van hun huwelijksreis, zei Bennewitz: 'Ik hou van je, dat weet je, anders was ik niet met je getrouwd, en jij ook niet met mij, maar weet dat ik over achtentwintig jaar met een achtentwintigjarige zal trouwen.'

Charlène was op de hoogte van zijn reputatie, die hem vooruit gesneld was.

Bennewitz kuchte. 'We moeten trouwens eerst nog maar eens zien of ik het haal. Misschien ben ik voor die tijd allang de pijp uit en dan is het dus lood om oud ijzer. Maar ik wil het wel graag hier en nu gezegd hebben, dat je niet voor verrassingen komt te staan. Als ik ergens een hekel aan heb is het hypocrisie.'

Charlène vergat de deadline, want het huwelijksleven met Bennewitz was aangenaam. Natuurlijk, er waren ups en downs, maar de ups overheersten.

Nu had Bennewitz aan een van zijn vrienden, Markov, verteld over zijn obsessie met achtentwintig. Met jeugdige schoonheid, enzovoorts, had het weinig van doen. Achtentwintig was volgens hem een perfect getal. 'Acht plus twee is tien,' zo legde Bennewitz uit aan Markov, alsof hij een belangrijke kosmologische ontdekking had gedaan.

'Dat kan ik nog volgen,' glimlachte Markov, van huis uit wiskundige. 'En verder?'

'Achtentwintig is twee keer veertien, vier plus 1 plus vier plus 1 is ook tien.'

'Prachtig,' zei Markov. 'Ik ben onder de indruk.'

'Dit is nog niet alles. Achtentwintig is zeven keer vier, zoals je weet. Zeven plus vier is 1 plus... nou, zeg het zelf maar?'

'Tien.'

'Juist. Dus moet het kloppen.'

Markov schudde zijn hoofd in ongeloof, maar hij protesteerde niet. Wat het ook was dat een mens gelukkig maakte of een gevoel van volmaaktheid schonk, al was het quatsch, het deed er niet toe. Geluk was een ongrijpbaar iets; volmaaktheid bestond al helemaal niet, zelfs niet in de getallenleer. Je had perfecte getallen, maar dat was semantisch. Priemgetallen kon je ook zo noemen.

Het huwelijk met Charlène liep ten einde. Zij naderde de zesenvijftig, en hij de vierentachtig. Bennewitz riep zijn vrouw bij zich. 'Ik moet helaas van je scheiden.'

'Waarom in hemelsnaam Otto! We hebben het zo goed!'

'Dat kan wel wezen, maar ik ga trouwen met een vrouw van achtentwintig.'

'Wie is die vrouw dan, waar heb je haar vandaan?'

'Ik heb zo mijn adresjes. Je weet dat vrouwen nog altijd, hoe geëmancipeerd ze ook zijn, omhoog kijken, althans qua leeftijd, en mannen omlaag. Dus.'

'Ik haat het als je dus zegt. Dus is geen zin.'

'Sorry.'

De achtentwintigjarige vrouw die er kennelijk geen bezwaar tegen had om met de hoogbejaarde Bennewitz te trouwen, heette Sonja. De bruiloft was wederom geslaagd, hoewel er nu nog maar eenderde van de mensen aanwezig was van Bennewitz allereerste huwelijk (een deel was via natuurlijke weg afgevloeid, het was niet alleen maar onmin). Bennewitz voorvoelde dat het geen zin had om Sonja te waarschuwen dat hij over achtentwintig jaar met een achtentwintigjarige zou trouwen, dus waarschuwde hij haar niet, en zijn voorgevoel bleek juist, want na tien jaar, op vierennegentigjarige leeftijd, verslikte hij zich in een kaasstengel en stierf niet lang daarna.

Op zijn begrafenis waren alle vrouwen aanwezig die op hun achtentwintigste met Bennewitz waren getrouwd. Ze konden het goed met elkaar vinden, nee: ze bleken een magische connectie met elkaar te hebben.

Enige wrok ten aanzien van Bennewitz bleek hen allen vreemd.

Lucette, vierennegentig en opmerkelijk vief, was altijd alleen gebleven, omdat ze niemand was tegengekomen die kon tippen aan Bennewitz.

Charlène was zesenzestig en zag er nog goed uit, om niet te zeggen dat ze bijzonder sexy en aantrekkelijk was, voor elke leeftijd en sekse. De man met wie ze na Bennewitz was getrouwd, was aan een hartaanval overleden en nu had ze het aangelegd met Sonja, de kersverse Bennewitz-weduwe, achtendertig jaar jong. Trouwen deden ze niet, dat vonden ze niet nodig.

En Markov? Die had in zijn grafrede Bennewitz' getallenleer uit de doeken gedaan; om 's mans domheid hadden alle aanwezigen hartelijk moeten lachen.



Dit is denk ik het punt dat mijn gebedel vervelend begint te worden...




...en dat is precies de bedoeling.

Zeuren helpt. Telkens als ik alsmaar nee zeg tegen mijn kinderen en ze na veel gezeur toch hun zin geef, roepen ze uit: Yesss!

Dat moment, daar wacht ik ook op. Gunt u mij het?

Honderd euro, voor honderd verhalen in honderd dagen, is dat teveel gevraagd? Is dat een te hoog, te ambitieus target?

Als honderd mensen 1 euro schenken ben ik er, maar omdat il Grande Commentatore al een chunk van dit bedrag voor zijn rekening heeft genomen, hoeft u nog maar een fractie... Tast in uw e-buidel, al was het alleen maar om te laten zien dat u van goede wil bent. Is u dat dan helemaal niets waard?

'Dit geldt voor mij niet, want ik...' hoor ik u denken.

'Die Frölke komt uit een puissant rijke familie, die ga ik echt niet ook nog eens subsidiëren.' En in het verlengde hiervan: 'Wat is er gebeurd met het Fonds der Letteren, dat mensen zoals Frölke zichzelf tot de bedelstaf veroordelen?'

Nog eentje dan: 'Waarom belt ie niet even met zijn moeder? Die heeft toch een gat in haar hand?'

Maar, lieve lezers, Het Gaat Om Het Principe.

Nu hebt u gelijk als u volhoudt dat ik zelf tot de minst principiële mensen op aarde behoor, Hoer van Babylon enzovoorts, maar op dit punt wil ik graag even kijken hoe ver ik kan gaan.

Mag ik?

'Waarom zou ik €1 storten op die Bunq-rekening, hij schrijft toch wel; die Frölke is schrijfziek.'

Maar denk eens aan de waardering die spreekt uit €1 aan deze kant van de vergelijking. Geloof me, er gaat niets boven een financiële vergoeding voor geleverde arbeid. Nu hebt u een punt dat u nooit om deze arbeid hebt gevraagd, maar ondertussen plukt u er wel de, toegegeven soms rotte, vruchten van. En dan vind ik het niet meer dan redelijk om daarvoor een – kleine! – vergoeding terug te verwachten.

Nee, ik ben geen Hemingway, De Maupassant, Borges, Tsjechov, Kafka, Carver, Maugham, Murakami, Poesjkin, Poe, Hermans, Van Essen, 't Hart, Biesheuvel, Mizee, Platonov, Gogol, Andersen, Wilde, Agawa, Dahl en hoe ze allemaal heten. Maar dat betekent niet dat u niet aardig wat tijd hebt doorgebracht in mijn masochistisch universum! Helpt u mij dit voor u mogelijk te blijven maken.

http://bunq.me/geefmaargeld


54. Een ellendig hoopje mens




Ja, ik was Wim kwijt, de afstandbediening. Wat wel vreemd is, want ik ben de enige die hem gebruikt en ik leef zo'n beetje op de bank. Dat ik nu even achter de computer ben gaan zitten om dit op te tikken, de oude vooroorlogse computer die ik eigenlijk nooit meer gebruik omdat ik 'dus' liever, nou ja, televisie kijk, is daaraan te danken. Als ik Wim de afstandbediening (naar mijn overleden broer) niet kwijt was geweest, had ik dit nooit geschreven, had ik u op deze manier niet deelachtig gemaakt van mijn bestaan, had u nooit geweten dat ik bestond!

Gut, ik wist niet dat het zo leuk was om te schrijven. Zo'n woord als deelachtig bijvoorbeeld, had ik nooit in mijn mond genomen (ik zou ook niet weten tegenover wie), maar als je gaat schrijven dan komt zulke taal vanzelf naar boven. Je moet er gewoon even voor gaan zitten.

Waar wil ik het over hebben? Nou ja, dat ik moet opruimen, om te beginnen. Dit is dus in de eerste plaats een brief aan mijn andere ik, de ik die wel eens opruimt. Of ooit, in een ver verleden, heeft opgeruimd. Kennelijk moet ik die ik, laat ik haar Via noemen (dan ben ik Syl) af en toe tot de orde roepen, anders ontstaat er dus een ongenadige puinhoop. Niet dat ik last heb van die puinhoop, dat is het gekke, maar ik voel 'dus' toch een behoefte om op te ruimen (of moet ik zeggen: ik voel de afkeurende blik van mijn moeder, dat zal het wel weer zijn, ook als is die wat is het dertig jaar dood, en van nog een paar mensen).

Had mijn leven er anders uitgezien als ik een man had gehad, of een vrouw, vraag ik mezelf dezer dagen nogal eens af. Waarom dezer dagen? Omdat ik meer nadenk over mijn sterfelijkheid, nou goed. Niet alleen omdat ik met mijn omvang tot de risicogroep behoor, maar ook omdat ik hartstikke ongezond leef, dat weet ik ook wel, dat is evident, en de genen uit mijn familie nou niet bepaald uitblinken in, nou ja, wat dan ook. Wij Brinkmannen leven gewoon niet lang. Daar blinken we in uit. Ik sta er eigenlijk al van te kijken dat ik nog leef. Ik had allang dood moeten zijn!

Zie ik het als een gemiste kans dat ik nooit een vaste relatie heb gehad en mezelf heb voortgeplant etcetera, zoals dat comme il faut is in de bourgeoisie (alweer zo'n woord, heerlijk, ik denk dat ik dit vaker ga doen, achter de computer kruipen, als ik de energie kan vinden en genoeg cola bij de hand heb om mezelf wakker te houden).

Nou nee, dus. (Ik moet oppassen met dat woordje dus, ik voel dat dat een stopwoordje is, een woord dat helemaal nix betekent. En ik moet trouwens ook spaarzaam zijn met haakjes.)

Ik heb nooit de behoefte gevoeld (daar ga ik weer) om mezelf te committeren, aan een man, vrouw, kind of zelfs maar aan een hond. Als ik een hond langs zie lopen, en geloof me, dat gebeurt vaak, het lijkt wel alsof de hele wereld een coronahond heeft (en wat moet er post-corona met die beesten gebeuren, nou, hè, worden ze dan allemaal afgemaakt? Dat bedoel ik.) Ik heb niet eens een kat. Ik zal je sterker vertellen: ik heb niet eens planten in huis! Ik heb één cactus, die Wim me eens geschonken heeft voor mijn zeventigste verjaardag, en dat vind ik qua levende organismen om mee samen te leven (ik tel de huismijten even niet mee), meer dan voldoende!

Wacht. Ik zie op de televisie dat er brekend nieuws is... ach gut, is dat het? En wat zou dat? Daarom zocht ik Wim, omdat ik van dat verdomde nieuwskanaal af wilde met al die beuzelarij. Ik wilde naar First Dates. Weet je waarom dat zo'n geniaal programma is? Omdat het glashard duidelijk maakt dat alleen de eerste date de moeite waard is! Daarna wordt het stomvervelend, een hersenloze herhaling van zetten...

First Dates bewijst het gelijk van de misantroop.

Hé jakkes, nou gooi ik een stapel papier om. Nou ja, het is niet dat iets uitmaakt, maar toch. Er zit post tussen vermoed ik, die ik nog niet open heb gemaakt. Een nieuwjaarswens van Lieke. Het vervelende is dat ik slecht bij de grond kan komen. Ik kan niet bukken en ik kan niet hurken. (Nooit geleerd, hèhè.)

Hoe moet het nou verder? Met alles? Goeie vraag. Waarom zou ik dat moeten weten.

Kijk, daar heb je die man weer die hier elke avond langsloopt, ik noem hem Gerard, naar mijn vader die ik nooit heb gekend (die was al weg voordat ik was geboren). Die Gerard loopt hier elke avond langs en spiekt door de luxaflex, hij denkt dat ik hem niet in de smiezen heb maar natuurlijk heb ik hem in de smiezen, dat ik niet opkijk vanaf de bank terwijl ik televisie kijk wil niet zeggen dat ik hem niet in de smiezen heb. Hij lijkt op mijn vader, tenminste wat ik van foto's heb. Misschien komt het door dat malle hoedje dat hij draagt... Waar is die foto? Die moet hier ergens zijn... Dat is zeker een minpuntje van deze opeenhoping van goederen, zoals ik het maar even zal uitdrukken, dat ik nooit iets kan vinden, maar ja, daar staat tegenover dat ik ook nooit hoef op te ruimen.

Wat zou ik kwijt moeten raken? Ik heb geen mobiel en mijn vaste telefoon zit vast, die gaat nergens naar toe. Geld wordt door mijn nichtje geregeld, Lieke, Wims dochter, die zorgt ook dat ik te eten krijg, echt een engel. Natuurlijk geloof ik niet in engelen, anders hadden die me wel geluk, liefde en weet ik wat bezorgd, geld en zo, macht misschien, maar ik geloof wel dat er mensen zijn, vooral vrouwen en meisjes trouwens, zorgverleners, die zo belangeloos hun zorgtalent over de zorgnemer uitstorten, dat je denkt: dit kan niet waar zijn. Waar komt dit vandaan? Waar heb ik dit aan verdiend? Ik kan u (lees: mezelf) uit de grond van mijn hart bekennen dat ik niets verdiend heb van wie dan ook, gewoon omdat ik nooit ene mallemoer heb uitgevoerd.

Zo, dat is eruit. Lucht op, schrijven. Dat moet toch wel een van de grote voordelen van schrijven zijn, dat je kunt cursiveren (maar volgens mij is het uit de mode).

Dat je gedachten verder kunt ontwikkelen dan: op Nederland 1 is nix, wat zou er op Nederland 2 zijn? Of: ik moet naar de wc, zal ik nu gaan of nog even wachten tot het reclameblok? (Trouwens, dit weet niemand, ik plas tegenwoordig in een urinaal. Ik kende het woord ook niet tot Lieke er een meebracht. Ik vind het nogal onsmakelijk woord, maar wie ben ik. Het ding bespaart me hele wandelingen, iedere dag weer.)

Lieke biedt wel eens aan om samen iets te kijken, maar dat sla ik meestal af. Ik heb het liefst dat ze meteen weer gaat als ze klaar is.

Ik schaam me toch.

Voor het ellendig hoopje mens dat ik uiteindelijk ben, in de ogen van velen (van Gerard in elk geval, de strenge blik die hij naar binnen werpt, waarom? Wat heb ik misdaan? Stoort het hem, dat ik mijn leven laat wegsijpelen, zoals een bad dat langzaam leegloopt? Wat kan hem dat schelen?)

Ach ja schaamte. Je raakt het niet kwijt. Elk weldenkend mens, Ria bijvoorbeeld, Wims vrouw, had gezegd, Syl, jij bent de schaamte allang voorbij. Als jij je nog schaamt, wat moet ik dan wel niet?

Overigens ben ik blij dat die Ria onder de zoden ligt.

Al die mensen die het allemaal zo goed wisten: dood.

Maar goed, ik dus, die absoluut geen cent te makken heb en die werkelijk over geen enkel zorgtalent beschik, dat juist ik zo uitstekend verzorgd word, om niet ook nog, ja, dat doet mij soms toch geloven dat sommige mensen engelachtige wezens zijn, anders kan ik het ook niet verklaren.

Ach, daar ligt ie, onder die pizzadoos op de salontafel. Maar goed ook.

 

Update literaire bedelarij. Of: Het opvoeden der Nederlandse internetgebruiker




Het idee van een bedelronde zoals ik me die herinner uit New York, van bijvoorbeeld de National Public Radio (NPR, u misschien bekend van podcaster Ira Glass), de enige zender die het waard was om naar te luisteren, was dat ze je om de drie maanden of daaromtrent lastigvielen met een fundraising drive. Ik zeg lastig, want leuk was dit niet. Mijn favoriete radioprogramma's werden bruut onderbroken door mensen die mij op het hart drukten dat ik, wilde ik blijven genieten van mijn favoriete programma's, nu toch echt wat geld over moest maken. Ik mocht zelf weten hoeveel, en ik kreeg een mok, een tas of een pet met NPR erop als dank.

Natuurlijk heb ik nooit geld gegeven, want ik kwam uit Nederland, waar dit soort dingen ongekend waren. Bedelen voor publieke radio? Bananenrepubliek! Daar is toch belasting voor?

Pas toen ik terugkwam uit het land van melk en honing en mij nestelde in het land van de kop en het maaiveld, en ik dagelijks een keer of drie, vier, vijf gebruik ging maken van Wikipedia, wat mij betreft nog steeds de mooiste toepassing van internet, werd ik door oprichter en directeur Jimmy Wales periodiek lastiggevallen met fundraising drives. Maak 1 euro over! Dan kunnen we ... Maak 2 euro over! Dan kunnen we nog meer... Nu dacht ik: misschien moet ik toch maar eens wat geld overmaken want ik wil echt niet dat WP verdwijnt (en ook niet dat WP wordt ingebed in advertenties of dat ik lid moet worden van WP of, mijn beeld van de hel, dat WP wordt overgenomen door FB of Elon Musk).

WP bestaat nog steeds dankzij donaties van mensen zoals... ik!

Nu u.

53. De moffenhoer




Toen Alice Turkenburg met een mandje de deur uitging om bij de kruidenier boodschappen te doen, werd ze gevolgd door twee opgeschoten jongens van een jaar of zeventien, achttien, die geen enkele poging deden om onopgemerkt te blijven. Ze wezen naar haar, lachten, en riepen naar een groepje mannen dat op een bankje aan de waterkant zat te roken: 'Moffenhoer!'

De mannen op het bankje lachten terug en riepen, bijna in koor: 'Neem haar te grazen!'

Alice versnelde haar pas. Ze zette het, toen de jongens achter haar ook sneller gingen lopen, op een drafje. Uitgeput kwam ze aan bij Vanenkamp. Gelukkig gingen de jongens niet achter haar aan de winkel binnen.

Er was een oudere dame in de zaak en een klein meisje. Het was niet duidelijk of het meisje bij de dame hoorde; Alice dacht van niet. Het meisje leunde met haar voorhoofd tegen de vitrine met de koekjes.

'Goedemiddag,' zei Alice tegen de forse man achter de toonbank. Ze durfde hem niet aan te kijken.

'Juffrouw Turkenburg,' zei Vanenkamp, terwijl hij plakjes vlees sneed. 'Wat doe je hier?'

'Nou, ik eh...'

'Je weet toch dat ik niet aan een moffenhoer verkoop?'

Ze kromp ineen. Het was onmogelijk om de kwetsende werking van dit woord uit te schakelen, hoe vaak ze het ook had gehoord.

'O,' zei de dame, zich tot Alice richtend. 'Kijk me eens aan.'

Heel langzaam, als een geslagen hond, draaide Alice haar gezicht een klein stukje naar de dame.

'Je moest je schamen. Heb je dan helemaal geen gevoel van eer?'

Vanenkamp pakte het stapeltje vlees dat hij had gesneden in en overhandigde het aan de dame. 'Je kunt maar beter gaan,' mompelde hij tegen Alice.

'Maar ik heb boodschappen nodig!' protesteerde ze, haar stem verheffend.

Vanenkamp reageerde niet. De dame keek haar een tijdje aan, als een stuk vuil, en diepte toen een gifgroene appel uit haar tas. 'Hier, helemaal voor jou alleen. En nu wegwezen.'

Alice liep zijwaarts, als een kreeft, de winkel uit. Het meisje voor de snoepvitrine staarde haar van opzij aan met een vragende, meelijwekkende blik.

Zo laag ben ik gezonken, dacht Alice.

Op straat knipperde ze tegen het licht, de zon was doorgebroken, de jongens die haar hadden gevolgd waren nergens te bekennen.

Via een andere weg liep ze terug naar huis, en nam een hap van de appel. Ze genoot niet zozeer van de zure smaak, als wel van het krakende geluid dat hij maakte.

Ze dacht aan Werner. Ze was precies een keer met hem naar bed geweest – of niet eens naar bed trouwens.... Ze straalde inwendig van trots. Hij was een mof, daarover bestond geen twijfel, maar hij was grappig en hij zong liedjes voor haar. Toen hij een week eerder op de trein was gestapt naar Leipzig, had ze hem een brief meegegeven, die hij pas mocht openen als hij in Duitsland was. In de brief had ze geschreven dat zijn geur haar gelukkig maakte, en dat ze nog nooit zulke originele complimenten voor de kleren die ze maakte had gekregen dan van hem. Ze had ook een adres van een vriendin in de brief gezet waar hij haar veilig kon terugschrijven.

Alice voelde de opwinding in haar buik bij het idee aan Werner en van hem een brief te ontvangen, die ze na lezing onmiddellijk zou verbranden.

Ze gooide het klokhuis van de appel in de gracht.

Vanachter een stroomhuisje doken de twee jongens weer op. Ze werden vergezeld door een van de mannen die op het bankje had gezeten. Het was een gecoördineerde actie. De jongens namen ieder een arm van Alice beet en de man dwong haar achter het stroomhuisje op de stoep op haar knieën. Vliegensvlug haalde hij een scheermes tevoorschijn en zette het in haar haar. Op de grond stond een emmertje met sop. Hij ging niet bepaald zachtzinnig te werk. Hij trok, raspte en sneed.

Ze gaf geen kik, ook niet toen ze bloedde. Ze stribbelde niet tegen. Niet omdat ze geen pijn had, maar omdat ze haar belagers geen respons gunde, geen emotie, geen menselijkheid.

Haar moeder had haar gewaarschuwd. Om die reden was ze twee weken na de bevrijding binnen gebleven. Ze had niet mee gefeest, ze had ondergedoken gezeten. 

Bij het zien van de plukken, lokken, strengen haar die als afgerukte bloemen op de grond vielen, dacht ze: ik ga kort Amerikaans proberen. Werner hoeft het niet te weten. Of: ik schrijf hem wat hij ervan vindt. Een kort kapsel, à la Carole Lombard... Over haar hebben we het nog gehad nota bene, hij kende haar favoriete actrice!

Toen de man klaar was en haar zwijgend op de stoep had achtergelaten, raapte Alice haastig haar eigen haar bij elkaar en deed het in haar mandje. Huilend, ingehouden gillend rende ze naar huis en vloog de trap op. Gelukkig was alleen opa er, die zat in zijn vaste stoel te dutten.

Ze durfde niet in de spiegel te kijken. Dat zou ze dagen, weken proberen niet te doen. Ze waste haar hoofd in de keuken en zocht een rood mutsje op zolder, dat ze die winter nog gedragen had.

Een vreemd gevoel. Een prikkende bescherming. Het zou wennen, het wende nu al.

Ze opende het slaapkamerraam en stak een sigaret op van haar moeder. Het was nog steeds heerlijk weer. De wereld lag er nog steeds hoopvol bij.

 







52. De wonderbaarlijke wederopstanding van Ward van Waveren




Ward van Waveren, een goedlachse, sportieve veertiger op weg om miljonair te worden met een bierbrouwerij die hij had opgericht, vader van drie kleine kindjes, ging met de hoofdpijn die hij nu al een paar dagen had, mede op aandringen van zijn vrouw toch maar naar de huisarts, werd doorverwezen naar steeds specialistischere medici en kreeg van de laatste te horen dat er een tumor in zijn hoofd zat ter grootte van een avocadopit.

Deze dokter, Wu heette hij, gaf hem nog een jaar, hooguit. Dan was het gedaan. 'Het is niet anders.'

Er viel een eigenaardige stilte in de spreekkamer. De woorden van Wu waren duidelijk bedoeld om in te slaan als een bom, maar hij wist toen nog niet dat Ward van Waveren onbekend was met het principe van het fait accompli. Feiten waren voor Ward nooit voldongen, feiten waren het begin van iets, en in het geval van nieuwe feiten, het begin van iets nieuws.

'Kan die tumor er niet uit?' vroeg hij lacherig, meer aan Georgette, die naast hem zat, dan tegen Wu, die zijn ogen niet van het computerscherm af had gehaald, alsof hij het computerscherm het woord wilde laten doen.

Wu begon een heel verhaal, eigenlijk een variatie op het verhaal dat hij al eerder had verteld, en dat er op neerkwam dat er teveel risico verbonden was aan de operatie om de avocadopit te verwijderen. De kans dat er grootschalige hersenschade zou optreden was te groot. Hoe graag hij als chirurg ook wilde ingrijpen, niet snijden was wijzer dan snijden. Hij vond het nog nodig te verwijzen naar de eed van Hippocrates. Hij zette zijn bril af en keek met opgetrokken wenkbrauwen naar Georgette en daarna naar Ward. 'U zult met deze nieuwe werkelijkheid moeten leren leven.'

Ward van Waveren creëerde liever zijn eigen werkelijkheid, zoals hij daarvoor ook al als ondernemer had gedaan. Hij veranderde drastisch van levensstijl, werd veganist, ging mediteren en zwoor eenvoudige geneugten zoals alcohol en koffie af.

Gezelliger werd het leven met Ward van Waveren er niet op, maar zijn tumor slonk.

Dat was niet het enige. Hij verkocht zijn aandeel in de bierbrouwerij en reisde stad en land af op zoek naar iemand die hem wel wilde behandelen. Lijdzaam afwachten tot zijn verwachtte levensduur voorbij was en hij in de verbrandingsoven kon worden geschoven, was niet zijn ding.

Zijn inspanningen wierpen vruchten af. Hij vond een dokter in België, die bereid was om te snijden.

Waarland heette de chirurg. (Zo'n naam verzin je niet; zoek maar op.) Ze had niet alleen een grote staat van dienst als tumorverwijderaar, ze was ook bijzonder aimabel. Zij werd niet alleen zijn redder in nood, maar ook zijn licht in de duisternis, en wat je verder nog kunt zijn voor iemand die een doodvonnis heeft gekregen.

Een jaar later, rond de tijd dat Nederlandse doktoren hem definitief hadden afgeschreven, werd Van Waveren 'schoon' verklaard.

Zijn leven ging in een hogere versnelling door. Niets leek hem nog te kunnen stoppen. Er was alleen een probleem. Hij was onuitstaanbaar geworden. Een narcist tegen wil en dank. Een kankernarcist, om precies te zijn.

Toen Georgette erachter kwam dat hij haar uitgebreid voorloog en bedroog, zette ze hem rigoureus aan de kant.

Hij had zijn leven terug, en het tegelijk verspeeld.

Waar we nu zijn qua bedelen: bij het begin pas (sorry)




Mijn Chief Financial Officer, René van den Berg, meldt dat de eerste donatie binnen is, en niet zomaar een donatie. Donateur W. te A., ook bekend als Il Grande Commentatore, mag dankzij zijn niet kinderachtige ondersteuning niet alleen een getikt unicum van de gerenommeerde samizdat uitgeverij 1 + 0 = 1 tegemoet zien, getiteld Lang leve de crisis, maar hij is ook per onmiddellijk uitgeroepen tot Beschermheer van de Stichting Sehnsucht (zonder vergaderverplichting).

Wie volleg, om met Jacobse en Van Es te spreken?

Een donatie is al mogelijk vanaf 0,01 euro.

Toe, laat u eens zien van uw gulle kant, die staat u zo goed.

Voor wie te lui is om naar de rechterbovenzijde van de website te gaan:

http://www.bunq.me/geefmaargeld

Mijn dank is groot.


51. Aksel (slot)

Claus Johansen


Aksel was verstijfd, hij kon niet bewegen; met een bezweet hoofd, het zweet sijpelde in zijn ogen, luisterde hij naar de bloeddruppels die op de blankhouten vloer tikten. Martin Sonnergaard kon ook niet bewegen maar dat had een andere oorzaak: zijn hart liep leeg. Zijn lijf was een land dat plat lag. Gelukkig had hij zijn gezicht weggedraaid, het was niet te zien of hij zijn ogen nog open had, of dat zijn mond nog iets wilde zeggen.

De grote computer vertoonde nog steeds allerlei porno, hoofdschermen en zijschermen, onderaan, links, rechts en bovenin floepten filmpjes, webcams, what have you, het hele smörgåsbord aan vunzigheid. Het krioelde van de porno, maar Aksel was er niet meer zo zeker van dat het kinderporno was, laat staan dat hij het diepe bruinrode haar van Luna voorbij zag komen.

Een deel van Aksels lijf wilde naar boven rennen, de trap op, de kamer van zijn dochter binnenstormen en haar meesleuren naar huis. Zijn huis. Haar huis.

Het huis waar ze geboren was.

Een ander deel wilde ter aarde storten, in het bloed van Martin Sonnergaard, de grote afpakker die hij had afgepakt, en dat eventueel vermengen met het zijne. Twee afpakkers, in bloed verenigd. Ja, dacht dit deel, laten we er een groot bloedbad van maken, een Grand Guignol, een Griekse tragedie waarbij iedereen sterft, en liefst op de wreedst denkbare manier (stilletjes sterven kan iedereen).

The Pizza God Strikes Back. Daar had je al een titel, Martin Sonnergaard, voor je nieuwe film. Vind je het wat?

Of: Let's Slice, of A Slice of Me & You – Een elfdelige serie. Raken we zo kwijt aan Netflix, Martin, mag ik je agent zijn?

Hij grinnikte, en verbaasde zich erover dat hij daartoe nog in staat was, als moordenaar, ook gegeven zijn verregaande staat van uitputting. De Grinnikende Moordenaar, zou dat een film zijn waar mensen naar toe willen, Martin Sonnergaard? Even pitchen misschien?

Hij gaf geen antwoord.

Luna kwam ook al niet naar beneden. Waarschijnlijk had ze al die tijd oortjes in met Billie Eilish. Snoeihard haar laatste album op repeat. Slapen ho maar. Slapen was voor losers.

Alleen Mouska, de hond, kwispelde met haar staart, een witte vlag eigenlijk meer. Ze gaf zich over. Lieve beesten, honden, overwoog Aksel, maar: immoreel. Amoreel eigenlijk. Alle beesten waren in wezen nihilisten. Dat beetje moraal dat ze soms lieten zien was schone schijn, dat deden ze om ons en Frans de Waal te behagen.

Het laatste deel, – Aksel bestond uit drie delen vanavond –, wilde zijn tas pakken en maken dat hij wegkwam. Dat was het deel dat het meest op zijn zuiverste instincten afging, het deel dat haar kapot wilde maken, maar ook zichzelf soort van, en tegelijk zielsveel van haar hield, het deel dat gedoemd was om uit onmacht in eenzaamheid zijn dagen te slijten.

Voor hij het wist zat hij in de auto. Hij was nog wel vlug met een alcoholdoekje langs de deurknop gegaan, zoveel tegenwoordigheid van geest had hij nog wel, hij was niet helemaal mesjogge, Aksel. Hij keek nog een keer omhoog of er nog licht brandde bij Luna, maar hij was al te ver of er was geen licht.

Het begon zachtjes te regenen. Zul je net zien Martin, zulke dingen willen de mensen. Ze willen dat het op zo'n moment zachtjes gaat regenen. Geef ze dan die regen, wees niet zo eigenzinnig!

Hij grinnikte nog een keer, krabte aan zijn kalknagel en startte de motor.

Toen zoefde hij weg, geruisloos, een andere route nemend, om eventuele tegenliggers te voorkomen. Haar kon hij er niet bij hebben. Niet nu. Zijn telefoon had hij ook uitgezet.

De tranen sprongen hem in de ogen. Alles was verknald. De perfecte moord! Ha. Vergeet het, een contradictio in terminis. Ten eerste was zijn alibi op zijn zachtst gezegd zwak, omdat hij geen getuigen had, behalve een machine. Ten tweede: het slachtoffer zou misschien verdwijnen en ooit zou er een dag komen dat hij niet meer werd herdacht, ooit zou er een dag voorbijgaan zonder dat iemand aan hem dacht – zelfs zij niet – maar de moordenaar moest verder. De moordenaar zou op de hielen worden gezeten door zijn eigen moraal. Die zou hem voor de rest van zijn leven schaduwen, als een alter ego. De paranoïa zou een marteling zijn.

Hij had de deur open laten staan, wijd open, om voedsel te geven aan de hypothese dat het kwaad van buiten was gekomen en dat Luna er niets mee te maken had – mocht zij, of de politie van Århus, haar ergens van verdenken.

Terwijl Aksel door het donkere landschap schoof, het monotone Deense landschap, bedacht hij dat hij net zo goed ergens het water in kon rijden, of tegen een boom. Het had weinig uitgemaakt. Toch deed hij dat niet. Het deel dat door wilde was sterker. Misschien moest hij verhuizen naar Zweden, naar Malmö. Niet meteen, over een paar maanden.

Bij een kruising meende hij haar in haar Uber te zien passeren, maar het kon ook iemand anders zijn geweest.

Hij hoopte oprecht dat ze het naar haar zin had gehad met haar maandagavondse vriendinnenclub, al begreep hij niet goed waarom ze het nodig had gevonden al zo vroeg naar huis te komen.

Dat was, op zijn zachtst gezegd, verdacht.

Op dit punt zou in een film van Martin Sonnergaard, een posthuum verschenen film, simpelweg getiteld Wraak, nog een kind ergens in beeld verschijnen, maar dat verscheen niet in beeld.

Thuis stond Aksel een half uur onder de douche. Hij nam de tas met zijn moordwerktuigen, de werktuigen die hem niet in de steek hadden gelaten, mee onder de douche, om alle sporen eruit te wassen met zeep en een nagelborsteltje.

Het pizzames kreeg hij schoon. Het springtouw was nooit bezoedeld geweest.

Het sinaasappelnetje.