Blaise Lacolley |
'Ik ga toch even kijken of hij er nog is,' zeg ik tegen lieftallige vlak voordat we naar bed gaan. 'Hij' is onze straatzwerver, die gisteren plotseling weer was verschenen, nadat hij de dag ervoor en op de dag van aankomst schitterde, nou ja, door afwezigheid. Zo'n straatzwerver wordt toch meer dan straatmeubilair, ja, een soort buurman van je, hoewel Parijzenaars ongetwijfeld een stuk cynischer zijn. De wet van de grote aantallen.
'Ja, ik ben ook wel benieuwd.'
Het is vrijdagavond, dit deel van de stad gonst van de hippe uitgaansgelegenheden, de overvolle kroegen, de stampende clubs en sfeervolle huiskamercafé's. Veel mensen op de been, rokend, drinkend, naar elkaar lonkend en loerend. Ik maak mijn gebruikelijke rondje en ik vraag me zoals gebruikelijk af of ik onder hen zou willen zijn.
Maar: geen zwerver. De zwerver is weer eens in het niets opgelost. Vreemd is dat niet. Niemand houdt dit vol. Zeker niet nu het wat frisser wordt. De motorkap van een auto is geen plek om een bestaan op te bouwen.
Maar wacht eens: dat daar, die hompen in de goot, zijn dat niet zijn zelfgemaakte sloffen? Putain. De zwerver, laten we hem Zed noemen, is weg, inclusief rugzak, maar zijn sloffen liggen er nog. Moet dit ons zorgen baren?
'Zijn sloffen zijn waarschijnlijk het laatste dat hij vrijwillig zou achterlaten,' commentarieert lieftallige, als ik me bij haar in bed schuif.