Voorafgaand aan de ochtend IV



De professionele zaklantaarn was leeg, maar Inzigs nacht was nog niet ten einde; het verhaal moest zich afspelen in natuurlijke duisternis, die dankzij de hemellichamen, altijd relatief is. Het spoor liep steeds steiler omhoog, C was nog altijd niet bereikt, hoewel er in de verte zweepslagen klonken, hetgeen op menselijke bedrijvigheid wees. Rustige, beheerste zweepslagen, met een interval van negen seconden – zonder bijbehorende pijnschreeuw, evenwel. 'Wat een vreemd tijdstip voor zweepslagen,' dacht Inzig, opkijkend naar de maan, die lui als een banaan op zijn rug in het grote zwart hing. Inzig had nog meer gedachten, en ze gingen niet uitsluitend over de vraag of Timeu een rol speelde bij het toedienen, dan wel ondergaan van voorgenoemde zweepslagen. De gedachte die telkens weer terugkeerde bij Inzig, was een oude, namelijk die van de nietigheid van het menselijk bestaan, volgend uit de grootte van het heelal, zowel qua omvang als qua leeftijd, en de vergeefsheid van het menselijk streven, dat immers altijd zou eindigen in de dood. Inzig werd niet somber van deze gedachten, die op een bepaalde manier met elkaar verband schenen te houden, maar opgetogen. Ja, er ging een troostende werking van uit. Het maakte niet uit, tot op zekere hoogte, wat je deed in de beperkte tijd die gegeven was; alle verrichtingen, pogingen en al dan niet tijdelijke betekenissen zouden vroeg of laat wegspoelen in het doucheputje van de kosmos – en juist dáárom had Inzig er zin in, of zoiets.