Voorafgaand aan de ochtend I



Alle opsluiting is relatief, dacht Inzig, met een professionele zaklantaarn op de grond voor zich uit schijnend, onder een inktzwart wolkendek dat zich traag als kauwgum uit elkaar liet trekken. Het landschap was onregelmatig, voor zover Inzig kon beoordelen, maar niet vijandig; nat maar niet doorweekt of zompig; steenachtig maar niet meedogenloos. Inzigs reisdoel was beperkt en daardoor haalbaar: telkens lukte het Inzig een stap vooruit te zetten, zonder een stap terug te hoeven doen. Een keer loodste Inzig zichzelf weliswaar in een doodlopende hoge strook, die uitkwam op iets dat op een ravijn leek, maar het niet kon zijn; toch maakte Inzig toen voor de zekerheid een U-turn rondom een reusachtige distel, waarop Inzig voldaan ademhaalde. Dat was goed afgelopen: Inzig leefde nog en had zich niet bezeerd. Niets was hier eetbaar, of zelfs maar vruchtbaar. Nergens werd iets verbouwd. Gebouwen en huizen en parken en wegen en voertuigen waren zeldzaam, hooguit in contouren of theoretisch aanwezig, en toch voelde Inzig dat op een plek, zeg C, mensen moesten leven die verwachtingen koesterden ten aanzien van Inzig. Inzig meende zelfs zeker te weten dat Inzig op weg was naar C, hoewel niemand Inzig dat had gevraagd en er zelfs voorzover bekend niets voor Inzig in zeg C te halen was; het viel zelfs niet uit te sluiten dat zeg C Inzigs eindpunt voorstelde, the point of no return zogezegd, omdat Timeu daar wachtte, maar dat betekende allerminst dat Inzig  verlangde  naar C, of naar Timeu, wat dat aanging, of wie of wat dan ook. Inzig wist allang niet meer wat verlangen was. Inzig was het verlangen verleerd, ja, dat was het, maar dit betekende niet dat Inzig was opgehouden te bewegen, o nee. 'Wie het eerst beweegt, sterft het laatst,' herinnerde Inzig zich ooit ergens te hebben gelezen. Hieruit putte Inzig hoop.