Als ik niet denk aan datgene waaraan Murakami denkt als hij denkt aan rennen

Ooit huldigde ik de mening dat sport (door mij althans) niet beschreven maar bedreven dient te worden, maar nu voel ik de behoefte om over rennen te schrijven. Mijn rennen, het dagelijkse rennen waaraan ik een maand of wat geleden ben begonnen.
Aan het huis in Normandië lag een tamelijk groot gazon, en om dat gazon rende ik 's ochtends, met de dauw in het gras, rondjes. Halfnaakt en blootvoets. Dit geeft een voldoening die grenst aan het erotische. In Florence rende ik ook rond in de tuin, alleen was die tuin kurkdroog; hier bleven geen grassprietjes aan mijn edele voetzooltjes plakken, maar vreesde ik daarentegen verrast te worden door verdekt opgestelde horzels, schorpioenen en slangen. Ik stelde me voor hoe omwonende Florentijnen ontwaakten, de luiken voor hun ramen openden en een melkwitte man door hun binnentuin zagen rennen, met alleen een slipje aan.
Op tennisschoenen rond het water in Amsterdam is minder opvallend – bijna normaal zelfs. Minder erotisch ook. Als nieuwkomende renner word ik nu eens bejegend met een welwillend 'join the club'-knikje, dan weer met ronduit vijandige blikken, maar het vaakst word ik volkomen genegeerd. Zo zijn de wetten van de stad.
Mijn ademhaling: door de neus in – pa-dam – en door de mond uit, en die cadans proberen vol te houden.
En: hoelang nog?
En: hoe groot is de kans dat ik dood neerval?
Dat is waar ik aan denk, als ik niet denk aan datgene waaraan Murakami denkt als hij denkt aan rennen.