Bij mijn ouders

Ik ben nog niet neergeploft in de zitkamer, of mijn moeder bestudeert bewonderend mijn haar. 'Die kleur grijs die je nu hebt is dezelfde als die van je ogen. Mooi, hoor.'
Moet ik haar bedanken? Tegenspreken? Nee, ik moet haar een compliment teruggeven, maar daar moet ik dan wel goed over nadenken, want ze prikt zo door een ongemeend compliment heen.
Even later, in de keuken, zegt ze, als we het over verslavingen hebben: 'Ik geloof niet dat ik ergens aan verslaafd ben.'
'Jij bent verslaafd aan praten,' kaats ik terug. 'Jij bent praatziek.' Het komt er nogal bot uit, maar het is denk ik wel de waarheid.
Mijn moeder loopt terug naar de zitkamer en zegt hardop tegen zichzelf: 'Praatziek. Dus je vindt me praatziek.'
Sinds ik de diagnose heb gesteld, zie ik er overal bewijs van. Misschien zijn alle moeders tot op zekere hoogte praatziek.
Bij het afscheid probeer ik mijn vader te kussen. Hij werkt niet mee.
'Ja, geef elkaar nou eens een kus,' moedigt mijn moeder aan. 'Jij gaf je vader toch ook een kus?'
'Mijn vader,' werpt hij tegen, 'was een klein mannetje.'
Terwijl mijn vader dit argument naar voren brengt ziet hij er zelf de zwakte van in. Hij mag dan geen klein mannetje zijn, hij loopt zo krom, dat zijn gezicht op dezelfde hoogte hangt als dat van een klein mannetje.
We kussen elkaar. Het voelt goed. Op deze leeftijd wil je geen kus meer mislopen.