Drie ontmoetingen, tijdens mijn laatste, – vermoedelijk allerlaatste, snif –, bezorgronde door de Apollo-buurt zaterdagmiddag, smeken erom te worden weggerukt voor het ravijn der vergetelheid. Eerst was daar de collega in het boek genaamd Duco, die doodgemoedereerd zijn tasjes stond in te pakken op depot, waar ik mijn zelf in elkaar geflanste flyer kwam opprikken. 'Ah, mijnheer de synagoge,' begroette hij mij. 'Jaha,' knikte ik, 'ik heb mijn pet verruild voor een hoedje.' Naar mijn optreden kwam hij desgevraagd niet, want 'het is heel druk'. Ik had van Duco meer en pittigere weerstand verwacht over wat ik over hem schrijf in mijn boek, maar nu bedenk ik me dat hij het waarschijnlijk helemaal niet gelezen heeft, en niet zal lezen. Ook een afweermechanisme.
Ontmoeting nummer twee, met het zilvergrijze heerschap dat in Buchenwald had gezeten, was boeiender. Ik zag hem met een korte blindenstok de muur aftasten waarlangs hij liep. 'Mijn ene oog doet het niet meer,' verklaarde hij. 'Komt niet meer goed; ik ben vijfentachtig.' Toen ik informeerde naar zijn vrouw, dit had ik wel eens eerder gedaan, vertelde hij dat hij al vijfenveertig jaar samenleefde met een man. 'Die is tweeëntachtig.' Een mooie ontboezeming, zo op de valreep, vond ik.
Op de terugweg, in de kouwe, natte schemering, twijfelde ik of ik bij Xaviera langs moest gaan. Was dat niet vragen om gedonder? Aan de andere kant, als iemand mijn laatste flyer verdiende, dan zij. En ze zat er weer uitnodigend bij, in het licht van haar serre.
Bij mijn verschijning huppelde ze meteen naar de deur en informeerde, zoals iedereen, naar de verkoopcijfers (die ik niet bij de hand had). Toen ik haar ten afscheid wilde kussen, greep ze mijn kin en stuurde routineus mijn mond naar de hare.