2. De Jeude: 'Ik ben nogal olfactoir aangelegd.'

Dead Silvio

De Jeude had een begrafenis bijgewoond van een mede-patiënt die wel uitbehandeld, opgegeven en wat al niet was, die dus, om zo te zeggen, pech had gehad – ware het niet dat niemand het leven, en al helemaal niet de dood, in termen van mazzel en pech wenst te beschouwen (het universum waarin wij ons bewegen schijnt meer dimensies te hebben). 'Ik keek in de kist,' zei hij tegen Z. 'Ik zag het lijk. Ik dacht: ik ben dat lijk. Of: ik hoor daar te liggen. Of, iets minder dramatisch: ik zou daar kunnen liggen. Of: voor hetzelfde geld had ik daar gelegen.' Maar De Jeude lag daar dus niet. Althans, niet in letterlijke zin, want wie iemand verliest, verliest ook een stukje van zichzelf, en ligt in die zin dus toch ook een beetje in de kist. 'Hoe zag de dode eruit?' wilde Z., immer nieuwsgierig, weten. De Jeude: 'Zoals alle dode gezichten was ook dit gezicht ingevallen, ingezakt, uitgedroogd – ondanks cosmetische pogingen om het verval te voorkomen... Waarom keek ik naar dit gezicht? Ik had goede herinneringen aan het gezicht, als ik eraan dacht, zag ik een mooi hoofd, met een jonge uitstraling... Nu etste zich een nieuw beeld in mijn geheugen... een stuk minder flatteus... zeg maar gerust verontrustend... om nog maar te zwijgen van de geur. De geur van een dode – ook al wordt er tegenwoordig nog zoveel gedaan aan koeling en opsmuk – gaat je niet in de kouwe kleren zitten... Althans mij niet. Ik ben nogal olfactoir aangelegd. Toen ik boven de kist hing voelde ik geen enkele behoefte om het lijk aan te raken, omdat ik bang was voor die akelige koude huid, maar onwillekeurig snifte ik, snoof ik de geur van de dode op... en die loog er niet om. Als ik ooit word opgebaard, dan graag onder glas. Wil je dat noteren?'