Mijn postbode

Het zat er aan te komen, nee: hij zat er aan te komen, maar het kwam – hij kwam – toch als een verrassing. Ik heb het over mijn postbode. Laat in de middag, het begon al te schemeren, ik kwam net met mijn driejarige van de flescontainer, stond hij ineens voor me, torende hij boven mij uit. Hij was in functie, en hij had zijn hulppostbode, een blondachtige vrouw in de leeftijd van lieftallige, aan zijn zijde. Ik beschouwde dat laatste als een verzachtende omstandigheid, net zoals de driejarige die ik aan de hand hield.
'Ik kom vier keer in jouw boek voor,' baste hij nors, en keek weg over de kade.
'O ja?' zei ik, mijzelf zo klein mogelijk makend. 'Ik heb het niet geteld.'
'Is mij verteld. Je schrijft ook dat ik een tatoeage heb.'
'Dat is toch ook zo?' Ik klonk als een kind dat bij de meester van een onvoldoende een voldoende probeert te maken.
Was ik bang? Angst is relatief. Ik ben zelden bang iets op te schrijven, maar, in tweede instantie, vrees ik wel voor het effect van de publicatie. Een paradox.
Hij knikte.
'Ik heb ook geschreven,' ging ik door, nu ik hem aan het knikken had, 'dat je mijn postbode bent. En dat is  o o k  zo, toch?'
Het was een zwak argument, eigenlijk helemaal geen argument, maar goed. Ik moest iets zeggen. Hij knikte opnieuw. 'Ik heb het niet gelezen,' verontschuldigde hij zich, soort van.
'Ik kan het je aanraden,' werd de kapitalist in mij wakker, terwijl ik aanstalten maakte met mijn kleuter verder te gaan. Ik keek ook nog even de hulppostbode aan. 'Je zult er plezier aan beleven.'
Of niet, dacht ik er achteraan, maar dan is het al te laat.