4. Jachtinstinct lijkt een beetje op wat mijn verzorgers lust noemen, denk ik wel eens. Het is een motor die niet vaak loopt, maar als hij loopt, moet hij zichzelf uitputten.



Vannacht, om een uur op vier, was het weer zover. Ik hoorde hem langs glippen, rommelen achter de boekenkast. Dat was voor mij het sein om me op te richten en in actie te komen. Ik had geen keus. Ik moest erachter aan. Jachtinstinct lijkt een beetje op wat mijn verzorgers lust noemen, denk ik wel eens. Het is een motor die niet vaak loopt, maar als hij loopt, moet hij zichzelf uitputten. Het punt is, ik zie slecht, en mijn reukvermogen is ook niet je van het. Ik moet het van mijn gehoor hebben, en van mijn calculaties. Ik dacht dat hij onder de piano zat. Ik naderde zo dicht mogelijk zijn schuilplaats, geruisloos, en wachtte. Ik liet het initiatief aan hem, ik hoef niet zo nodig initiatief te nemen. Het duurde maar een paar minuten voordat hij tevoorschijn kwam. De grap is natuurlijk, de wrede grap, dat hij nog slechter ziet dan ik. Maar hij hoort misschien beter, dat zou kunnen. Hoe dan ook is hij snel, dus daar komen mijn calculaties van pas, mijn voorspellend vermogen. Toen hij de grote oversteek waagde, van de piano naar de keuken, berekende ik zijn pad om te zorgen dat mijn klauw precies uitkwam bij zijn romp. Ik grijp zelden mis. Ook nu faalde ik niet. Nadat ik in zijn nek had gebeten, en had gewacht tot hij klaar was met leven, deponeerde ik het lijkje bij de pedaalemmer. Meer kon ik niet doen.

3. Ik draai liever stationair.



Men verklaarde mij voor gek, vooral die passief agressieve, die wist niet hoeveel spot en vernedering ze in haar blik moest stoppen, maar ook ik ben natuurlijk even het ijs opgegaan. Wat wil je, het was al dagen dik genoeg en de zon scheen. Je zou het niet zeggen maar mijn fysiek is buitengewoon geschikt voor gladde oppervlakten. Zo hard als ik kon, en met mijn nagels helemaal uit rende ik over het ijs. Als ik bij een mooi schoon stukje kwam trok ik ze in. Zo schoof ik gelukzalig op mijn kussentjes enkele lui op hun lange ijzers voorbij. Toeristen maakten foto's; ik heb ze voor een keer maar laten begaan. IJs is wonderbaarlijk, ik heb er geen ander woord voor, maar ik ben er ook gauw klaar mede. Ik draai liever stationair. Dus klom ik op het dek van een ingevroren zeilboot – naam: Surrender –, ging zitten en keek neer op het gepeupel. Mijn meeste aandacht ging trouwens uit naar de eendjes, de meeuwtjes en de hoentjes, die tot een piepklein, stervenskoud wak waren veroordeeld. Als er geen brokken zouden zijn had ik er mijn tanden in gezet, maar nu had ik vooral met ze te doen.

2. Ik beleef geen plezier aan smelten met mijn behoeften.



Geen enkele zin om naar buiten te gaan. Ik begrijp alle drukte om die sneeuw niet. Ik ben geen wintersporter, nooit geweest ook. Ik zet wat voorzichtige stappen in de tuin. Niet dat ik niet van een maagdelijk matwit landschap houd. Heel erg zelfs. Maar ik neem dat landschap liever tot me vanachter het raam, vlakbij de verwarming, met Satie's Les fils des étoiles op de achtergrond, in de uitvoering van Reinbert de Leeuw. Laat anderen, zoals die rode, de sneeuw kapotmaken, ik laat haar liever heel. Om je de waarheid te zeggen: ze hebben me naar buiten geduwd. Ze willen dat ik hier mijn behoefte doe, de schoften. Scheelt weer grind, stank en gedoe, maar mij krijgen ze niet klein. Ik beleef geen plezier aan smelten met behoeften. Ik laat het smelten met behoeften graag aan anderen over. Natuurlijk wil ik sporen nalaten, maar ik hecht aan decorum. En denk alleen al aan de kou daar waar je haar het minst kunt gebruiken. Denk aan het koude gat, het koude Glockenspiel. Ach ik wind me veel te veel op. En waarvoor. Lang genoeg buiten geweest; snel naar binnen voor het te laat is.

1. Mijn beweeglijkheid wordt veroorzaakt door een onweerstaanbare exploratiedrang.



Laat wakker vanochtend. Ik rekte me uit en keek uit het raam: alles wit. Nou ja, niet alles natuurlijk, maar toch, witter dan normaal. Mooi. Er stond geen wind. Goed nieuws, ik haat wind. Ik ben geen zeiler, nooit geweest ook. Nadat ik mijn tanden had gezet in wat oud voer, waagde ik de trap af te dalen. Altijd spannend, vooral bij gladheid. Voorzichtigheid is geboden. Toch nog kouder dan ik dacht, toen ik eenmaal beneden in de tuin stond. Ik overwoog meteen weer naar binnen te gaan, maar ik was nu toch buiten, en al een beetje gewend, dus ik zei tegen mezelf, nu niet kinderachtig zijn en even doorbijten. De sneeuw voelde prettig droog aan. Waarheen ook alweer? Mijn beweeglijkheid wordt veroorzaakt door een onweerstaanbare exploratiedrang. Vraag me niet waarnaar ik op zoek ben, ik weet het zelf niet, maar ik kan niet anders. Ik ben niet de enige vandaag, dat grote rode loeder van hiernaast is ook buiten, en dat andere kreng, dat nooit iets zegt, maar je altijd aankijkt alsof je een stuk stront bent. Passief agressief, zou ik dat willen noemen, maar door iets te benoemen los je het nog niet op. Na een paar pasjes door de sneeuw ben ik maar weer naar binnen gegaan. Er gaat uiteindelijk toch weinig boven de warmte van de mand.

Nationale Gedichtenloterij



Gisteravond, na een maand lang ploeteren, schipperen, jakkeren, schuren en schaven, heb ik, daar u er zo op aandrong, negen verzen ingezonden voor de Nationale Gedichtenwedstrijd, met maar één doel: 10 mille in de wacht slepen. Hoe kritisch kan een dichter op zichzelf zijn? Ik heb alleen verzen ingezonden waarvan ik me kon voorstellen dat ze zouden kunnen winnen, en ja, natuurlijk ook een paar oude liefdesgedichten die ik nog had liggen. Waarom niet? Alles voor de kunst, ik bedoel 10 mille. Toen ik ze gisteravond invoerde op de reuze infantiele website, kregen ze volautomatisch de nummers 9992, 9993, 9994, 9995, 9996, 9997, 9998, en 9999 en 10.000. Ik had verwacht dat er 17 miljoen gedichten zouden meedingen, elke idioot kan immers ff een paar lines op een website droppen, dus het aantal viel me nog mee. Niettemin kon ik een zekere droefgeestigheid niet onderdrukken ten aanzien van de hele onderneming. 'Voor 't eerst van mijn leven doe ik mee aan een loterij,' verzuchtte ik tegenover teerbeminde. 'Hoe kom je er bij, 't is een wedstrijd.' Ik argumenteerde: er zijn (tenminste) 10.000 loten die allemaal meedingen naar de 10 mille – en the winner takes all. 'Ja, maar die gedichten worden toch blind beoordeeld, zonder aanziens des dichters?' 'Dat maakt het nog willekeuriger. Er is geen objectieve maatstaf om de kwaliteit van een gedicht te beoordelen, zoals bij het nationaal dictee. In essentie blijft het gokwerk.' 'Ja, ja. Ander onderwerp.' Hoedanook ga ik bidden dat het balletje op 1 van die 9 titels valt en niet op die minimaal 9991 andere. Men moet ergens voor bidden.

17. In de donkerte van de manuscripten (slot)


Er was niet veel voor nodig om Radeks witte linnen pak te veranderen in lompen. Radek had een zwak voor lompen. Als geboren proletariër voelde hij zich thuis in lompen. Onkwetsbaar, onaanraakbaar. De beschaving bij de life coach, een beschaving die geen beschaving bleek te zijn, maar een laag fineer over beschavingloosheid, leek een eeuwigheid geleden. Het enige wat hij miste, bedacht hij zich, terwijl hij zijn voorhoofd weer begon te voelen, en zich afvroeg of de inhoud van zijn pet al een gang naar de naamloze soepwinkel in Zizkov rechtvaardigde, waren Jitka's borsten. Het liefst had hij Jitka's borsten van haar lichaam afgeschroefd, afgewipt, of afgesneden, gecoupeerd zeg maar, zoals je een hond coupeert, ze voorzichtig in een ziplock bag gestopt en meegenomen naar zijn geheime slaapplaats in het Kafka-museum aan de overkant van de rivier, maar er was niets van overgebleven. Gelukkig functioneerde de slaapplaats nog na zijn afwezigheid. Radek was bang geweest dat een concurrerende onaanraakbare hem had ingepikt, maar dat bleek niet zo te zijn. De concurrerende onaanraakbaren hadden ook geen zwijgzame overeenkomst met het vrouwtje bij de ingang, zoals hij, dacht hij. Elke dag, vlak voor sluitingstijd, glipte hij naar binnen en hield zich daar tot de volgende ochtend verscholen in de donkerte van de manuscripten. Hij sliep nota bene in het veldbed dat zogenaamd aan K. had toebehoord. Radek geloofde daar niets van, maar het veldbed was er niet minder comfortabel om. Toen hij overwoog zich uit zijn verkrampte houding te verheffen, voelde hij iets hards neerkomen op de achterkant van zijn schedel, iets keihards, iets zo hards dat het alles, dus ook zijn schedel, dat leed geen twijfel, zou verbrijzelen. Spijtig, was Radeks laatste gedachte, want die werd hem nog gegund, dat het zo moest eindigen.

16. Verklaringen



Toen Honza niet zonder overtuiging de deur van het luxe appartement achter zich had dichtgeslagen, en Radek en Jitka hadden geluisterd hoe de oude stap voor stok voor stap de trap af ging, om daar ook weer de deur naar de straat achter zich dicht te slaan, durfde Radek de life coach in het gezicht te kijken en te zeggen: 'Je bent me een verklaring schuldig.' Jitka ging achter haar iPad zitten, en maakte weer diezelfde veegbewegingen met haar hand, die ze eerder had gemaakt, als om de beelden die haar werden voorgeschoteld weg te wuiven. 'Waarom zou ik jou, lieve Radek, een verklaring schuldig zijn? Ik ben je hoogstens – wat was het? – 200 en nog wat kronen schuldig, de bedroevende som die ik gisteren uit je pet heb gevist. Jij bent mij daarentegen van alles schuldig: het pak dat je aanhebt, je gereinigde lichaam, de nieuwe mens die je bent geworden.' Radek was tegenover haar gaan zitten aan de keukentafel, en wreef over zijn pink. 'Interesseert het je niet hoe ik op de Karelsbrug terecht ben gekomen?' 'Not in the least,' lachte Jitka. 'Waarom zou jouw geschiedenis mij iets kunnen schelen? Het is een groot misverstand te denken dat je levensgeschiedenis ook maar iemand behalve jouzelf zou interesseren. Het enige wat mij interesseert is of ik nog op je kan rekenen.' 'Waarvoor, Jitka? Waar wil je op kunnen rekenen? De beschikbaarheid van mijn lijf en leden om Honza mee te vernederen?' Radek ging met een hand over zijn schedel, waar zich al weer nieuwe stoppels aandienden, alsof haargroei een ziekte was, die moest worden bestreden. Eindelijk legde de life coach haar iPad terzijde. 'Bemoei je niet met mijn project, lieve Radek, dan bemoei ik me niet met het jouwe. Doe wat je gevraagd wordt, dan zal ik je daarvoor belonen. Maar als je liever wegkwijnt in je mislukte verleden, dan is daar de deur.'

15. Tot wie je bidt


Nadat Honza diverse exhibities van Jitka's foezelarij met haar nieuwe project Radek Z. had mogen bijwonen, nu eens staand, dan weer half op de keukentafel, en tenslotte op de grond, voor zijn voeten, zodat hij onmogelijk zijn teneergeslagen blik kon afwenden, alleen zijn ogen sluiten voor het tafereel, wat hij uiteindelijk ook deed, werkte hij zich met zijn stok omhoog uit zijn luie stoel en zei: 'Ik ga naar de kerk.' Jitka sprong overeind, gleed haar roze trainingspak strak, keek op haar iPad en zag dat het al tegen twaalven liep. 'Ja, ga jij maar lekker naar de kerk, lieve Honza. Kerkbezoek zal je goed doen. Probeer te onthouden waar de preek over ging, dat vind ik interessant om te horen.' En tegen Radek, die half versuft van al het foezelen uitgestrekt op de parketvloer lag: 'Vind je dat niet schattig, Honza gaat nog steeds naar de kerk. Of ik moet zeggen: wéér naar de kerk. Hij ging ook al naar de kerk in de jaren veertig, als tiener, totdat de communisten een eind maakte aan die kerk en er een parkeergarage van maakten voor stadsbussen. Nu is het heilig huis weer in orde gemaakt, de stadsbussen zijn verdwenen en kan Honza eindelijk weer bidden tot –' ze onderbrak zichzelf, zoals zo vaak, en sprak ook wat harder, omdat ze zich nu weer tot de oude richtte, '– tot wie bid je ook al weer?' 'Dat gaat je niks aan,' antwoordde Honza. 'Dat gaat me ook niets aan,' bond ze onmiddellijk in, 'je hebt gelijk, als er iets privé is dan is het tot wie je bidt.' Honza stiefelde om Radeks lichaam heen; daarbij met de hak van zijn gepoetste schoen een stukje van een parmantig over het parket gedrapeerde pink meepakkend. Iets langer dan noodzakelijk leek de hak op het velletje te blijven staan, toen Jitka haar man zijn hoed op zette, maar Radek gaf geen kik.

14. Ondervraging


Eindelijk ging Honza wat zeggen. Hij richtte, nog altijd zonder op te kijken, zijn wandelstok op Radek. 'Kan hij wat? Wat kan hij?' 'Ja, lieve Radek, wat kan jij?' nam Jitka de ondervraging van haar man over, maar voordat de ondervraagde had kunnen antwoorden, onderbrak ze zichzelf, haar snuitje zelfverzekerd in de lucht. 'Wacht eens, wat doet het ertoe? Moet hij iets kunnen? Het is misschien beter als hij niets kan. Zo heb ik hem aangenomen. Als een mislukkeling. Een man zonder vaardigheden. Zonder geschiedenis. Zonder betrekkingen, in alle betekenissen van dat woord. Stel voor dat hij iets kon – ik noem maar wat, pantomimen, wat zou het? Ik taal niet naar pantomime. Het enige waaraan ik behoefte heb is foezelen, en op dat terrein, lieve Honza, voldoet hij uitstekend, dat heb ik gisteravond tot in den treure mogen vaststellen. Jammer dat je er niet bij kon zijn, dat je niet op tijd terug was van het dagverblijf.' Het duurde even eer Honza weer iets zei. Hij schudde zijn hoofd niet, hij schudde zijn wandelstok bij wijze van afkeuring. 'Foezelen betekent niets. Foezelen is geen vaardigheid. Met foezelen bereik je niets in het leven.' 'Dat is nu juist waar wij van mening verschillen, lieve Honza. Dat is precies wat ik je al duizend jaar, althans zo voelt het, probeer duidelijk te maken. Er is zoiets als foezelen, het is van levensbelang, en jij kunt het niet, hebt het nooit gekund, en zult het nooit kunnen, zoveel is zeker.'

13. Honza's kromte

Zsuzsanna Györgyövics
Honza bleek een figuur van achter in de zeventig, met een trenchcoat aan en een hoedje op, die met een wandelstok door het appartment stiefelde, omdat hij zo krom was als een banaan. Nee, als een treurwilg eigenlijk. Daar leek zijn silhouet nog het meeste op. Men vroeg zich bij Honza's kromte af: als zijn rug met geweld rechtop getrokken werd, van achter aan de schouders, met een knie tegen het ruggemerg, zouden er dan een paar wervels breken? Het was een vraag die maar beter even onbeantwoord kon blijven. Toen Jitka Honza voorstelde aan Radek, had de oude niets gezegd. Hij had Radek niet eens aangekeken; dit hoefde niet van vijandigheid te getuigen, misschien kostte aankijken hem teveel moeite. Hij keek strak naar de grond, en maakte snurkgeluiden, hoewel hij vrijwel zeker wakker was. 'Radek, mijn lieve Honza,' legde Jitka opgewekt uit, - was er een mens in haar leven die zij niet met 'lieve' aanduidde? - 'is mijn nieuwe project. Gisteren vers van de Karelsbrug geplukt. Veel trekken was daar niet voor nodig, hè, hè. Maar ik heb hem wel grondig moeten reinigen.' Honza deed zijn hoedje af, stiefelde Radek voorbij, en liet zich in een fauteuil vallen. 'Doe je jas nou eens uit, jochie!' riep Jitka, hakkenklakkend achter hem aan. En tegen Radek: 'Dat doet hij altijd. Komt een dagdeel te laat, zonder iets van zich te laten horen, mist het hele schouwspel, het gefoezel enzovoort, en als hij dan eindelijk thuis is, ploft hij in zijn luie stoel zonder zijn jas uit te doen. O, wat heb ik daar een hekel aan. Maar probeer zo'n oudje nog maar eens te veranderen. Ik geef het je te doen.'