Appendix A. Een pathetisch gezicht



De Jeude had te vroeg gejuicht. Natuurlijk had hij te vroeg gejuicht, te vroeg juichen zat in zijn DNA. Hij lag languit op de vloer in de living. Hoe lang had hij daar gelegen? Zeker 48 uur, misschien langer. Hij had dorst, barstende koppijn, en zijn lijf was zo stijf als een lijk, maar verder was alles in orde – afgezien van de pijnen die hoorden bij zijn gestaag voortschrijdende fatale aandoening. De Jeude hees zich overeind, en begaf zich naar de dichtstbijzijnde kraan, in de badkamer, dronk enkele bekers naar tandpasta smakend water, en bekeek zichzelf eens goed in de spiegel. Een pathetisch gezicht, to put it mildly. Hoe had hij kunnen falen? Eerst had hij prematuur zijn begrafenis geregeld. Toen was hij prematuur aan zijn onderaardse wandeling met Ariane begonnen. En nu hij eindelijk de moed had verzameld om een surrogaat Drion pil tot zich te nemen, bleef hij in leven. 'Where did I go wrong?' sprak hij hardop. Als dit Chinese poeder werd gebruikt in de varkensslachterij, zou een tengere ongeneeslijk zieke er toch zeker ook aan onderdoor moeten gaan? De mislukking van zijn zelfeuthanasie deed hem denken aan botched executions van gevangenen op death row in Amerikaanse gevangenissen. Misschien had hij het poeder toch eerst moeten testen. Maar op wie? Op wat? Hij had geen schildpad, goudvis of cavia, en zelfs al had hij er een gehad, zou hij die met tegenzin hebben geëuthanaseerd. De conclusie was ondertussen onontkoombaar: De Jeude kon het niet. Niet in zijn eentje. Hij kon  n i e t s in zijn eentje. 'Waar is Z.?' foeterde hij voor zich uit, terwijl hij naar de keuken strompelde en de kastjes doorzocht naar een pot Franse vissoep, waarin hij plotseling trek had gekregen. 'Waar is Ariane? Waar zijn mijn dierbaren als ik ze nodig heb?'