39. Vakantie van de vakantie van de vakantie

Dali, The eye of time



Ze liggen in het familiebed, waar anders, ze zijn eindelijk weer eens uitgeslapen en voorlopig zonder zorgen, plannen of verplichtingen want ze zijn de enige familie. Niemand wil iets. Ze hebben geen honger, want ze hebben ontbijt op bed laten bezorgen; geen dorst omdat de kopjes thee, die al wat minder heet zijn en dus drinkbaar zijn geworden, op de nachtkastjes staan te wachten tot ze aan hun lippen worden gezet.

De wereld mag vergaan: dat gevoel. De wereld mag vergaan, behalve.

Hij leest een boek over waarom mensen huilen en zij leest een verhalenbundel. Leuk lijkt me dat, zegt ze als ze weer aan een nieuw verhaal begint, om te kunnen reizen in je verbeelding, om te kunnen zeggen: nu ga ik dit of dat bedenken, dat zich daar en daar afspeelt, tussen die en die mensen.

Hij denkt te weten waarover zij het heeft.

Dokters die huilen worden niet serieus genomen, daar wordt op neergekeken, zegt hij. Een Amerikaanse dokter die besloot wel tranen toe te laten in haar slecht-nieuwsgesprekken aan patiënten steeg enorm in achting bij patiënten, maar niet bij haar collega's.

Hij heeft muziek opgezet. The answer my friend is blowing in the wind, the answer is blowing in the wind.

Hij ligt in haar armen. Zij ligt in zijn armen. Zij ligt bovenop hem. Hij klimt in haar.

Ze vertellen elkaar verhalen. Ze vertellen elkaar van vroeger. Zij zegt wat ze het liefst zou willen. Hij zegt wat hij het liefst zou willen. Ze zijn het eens over de bezwaren bij de ten uitvoer legging van hun diepste wensen.

Geldgebrek is er een van.

Ruimtegebrek een ander.

Hij zegt, hij weet ook niet waarom, hoe vreselijk het zou zijn om een kind te verliezen. Ze zijn het eens, heel erg eens, over het leed dat zoiets met zich meebrengt. Als je twee kinderen hebt kun je je nog met het andere troosten, maar als het je enige kind is ben je verloren.

Zij verheugt zich, in het verlengde hiervan, niet op het moment dat de kinderen het huis uit zullen gaan. Ook een afscheid.

Het empty nest syndrome zegt hij, die graag labels opplakt.

De vrijheid die je dan terugkrijgt, de vrijheid die ze nu ook kort ervaren, waarvan ze intens genieten, maar: de leegte die ervoor in de plaats komt, de afwezigheid van de drukte, de onvoorspelbaarheid, de extensies van henzelf, de variaties op hun tweeën, die ze dan dus niet meer om zich heen hebben.

Ongezellig lijkt me dat, zegt zij.

Hij die een volwassen kind heeft probeert te relativeren dat het contact met volwassen kinderen verandert, dat het minder op zorg is gericht, meer op vriendschap lijkt.

Op een gegeven moment, als je mazzel hebt, dat ook, wordt je lege nest opnieuw gevuld, met kleinkinderen.

Ach ja.

Zij gaat douchen, hij gaat koffiezetten. Hij gaat douchen, zij gaat zich aankleden. Hij gaat zich aankleden om de dochter op te halen van haar logeerpartijtje. De zoon, terug van zijn eigen logeerpartijtje, staat al voor de deur. De vakantie van de vakantie van de vakantie loopt ten einde. Het regime wordt hersteld.

Het gevoel dat zoëven nog het enige leek wat ertoe deed in het leven, laat zich lastig weer voor de geest halen. Het je m'en fou-gevoel. Er zijn weinig foto's van de vakantie van de vakantie van de vakantie, ook geen films en ook deze woorden doen er geen recht aan, krabbelen slechts aan de deur van het gevoel, zoals een kat die naar buiten wil.

De ogen sluiten, oplossen in het niets.

Sterven eigenlijk, zonder te sterven. Dat dat mag, dat dat je is toegestaan. Even.

Weekenders, zingt hij nog aan de piano, on our own. It's such fun.



38. Erfstukje




Mijn beide grootvaders, Jan en Joop, waren ingenieur. De een, Joop, bewaarde zijn gereedschap keurig georganiseerd in een houten schuurtje in de tuin. Ik zie de tangen en schroevendraaiers nog hangen, in volgorde van grootte, aan de muur, maar ik heb hem nooit iets zien repareren, of het moet een fietsband zijn.

Jan heb ik nooit gekend. Hij stierf vlak voor of vlak na het huwelijk van mijn ouders. Van mijn moeder weet ik dat hij rondliep met gereedschap in zijn binnenzak voor het geval hij ergens iets tegenkwam, ook bij andere mensen, dat niet werkte. Een klok bijvoorbeeld. Ik weet niet of hij ook in staat was tot hogere reparaties zoals radio's. Ik denk het niet. Hoewel hij opklom tot directeur van een elektriciteitsmaatschappij had hij geen elektrotechnische, maar een werktuigbouwkundige achtergrond.

Diep in zijn hart, vermoed ik, deelde hij een droom met mijn zoon van elf, namelijk om uitvinder te zijn. Er is van hem correspondentie bewaard gebleven met fabrikanten, met wie hij zijn ontwerpen voor diverse geniale vondsten had gedeeld.

Een van die vondsten was een klein opmaakspiegeltje op een hoge ijzeren standaard, waarmee je je gezicht van dichtbij kan bewonderen, bijvoorbeeld om een puist uit te drukken. De fabrikant bedankte vriendelijk voor de eer om dit hoge spiegeltje in productie te nemen, maar mijn moeder heeft al zestig jaar of langer plezier van het prototype. Ik kijk er ook nog wel eens in als ik op bezoek ben. Misschien is dat spiegeltje te goed.

Van Joop heb ik via een lange omweg (namelijk naar Indië en terug) een boek geërfd getiteld De sterren in hun loop van Sir James Jeans. Nog steeds prima leesbaar en verluchtigd met mooie foto's. Het ontroert me dat deze grootvader-ingenieur in de jaren dertig van de vorige eeuw, toen hij als 'chemiker' administrateur was op 'de onderneming', zijn blik op het hemelgewelf richtte. Ik erfde ook nog beenkappen van deze grootvader, waarover ik eerder schreef.

Mijn enige erfstuk van ingenieur Jan is hierboven afgebeeld. Ook dit objectje, misschien een eeuw oud, ontroert me. Het houten handvat meet zo'n tweeënhalve centimeter. De steel is een beetje krom en kennelijk niet van roestvrij staal.

Ik heb dit gereedschap nooit gebruikt of in mijn binnenzak meegedragen. Misschien wordt het tijd om dat eens te gaan doen, al was het alleen maar in een poging om enigszins in achting te stijgen bij mijn zoon.



37. De scenarioschrijvers

Deborah Dancy, Throw me a lifeline



De scenarioschrijvers hebben er zin in. Ze vuren het ene na het andere idee op elkaar af, als soldaten die granaten overgooien in een loopgravenoorlog, maar dan over de app. Ze wachten of het idee afgaat, aanslaat, beklijft. Of een andere scenarioschrijver, liefst de kritische, er op door gaat, er op varieert, het als een premisse beschouwt, een vruchtbare premisse. Voor een film. Of een serie. Anything.

De titel hebben ze al. Spreek het maar uit: Covid-19. Een geweldige titel, met suspense, belofte, passie. Niets meer aan doen.

The Virus, The Corona Files, en Why I Hate My Self Quarantine, waren al in een eerder stadium gesneuveld. Te..., vul zelf in.

Trouwens nooit beginnen met de titel. Nooit! Eerst het verhaal. Waar is het verhaal?

Een man die zijn oude vader per ongeluk aansteekt. De vader overlijdt. Op het sterfbed kijkt hij opzij. Zijn zoon playbackt vanachter een raam een liedje van The Beatles.

Welk?

While My Guitar Gently Weeps.

Veel te prozaïsch! Denk buiten het krantenbericht om mensen, denk buiten het krantenbericht om! Het krantenbericht hebben we al. We moeten extrapoleren vanuit het krantenbericht naar de grotere waarheid! Alleen zo bereik je miljoenen!

Een man die moedwillig zijn vader aansteekt, die niet overlijdt; de zoon overlijdt, even later, in een auto-ongeluk.

Te moralistisch. Wat is dit, een plot voor een B-film uit de jaren twintig?

Ja, van deze eeuw. Wacht. Een vrouw die haar man aansteekt. Hij geneest, neemt wraak door haar in kleine plakjes te schaven met een mandoline en die plakjes te voeren aan de ratten bij de vuilcontainer.

Waar is het drama? Dit is gore. Wat is haar drijfveer? Dat ze op hem uitgekeken is omdat hij alleen maar zit te zeuren over de lockdown? Dan moet dat erin!

Wat is een mandoline?

Een apparaat om je partner mee in plakjes te snijden.

Een man die denkt dat hij door zijn vrouw is aangestoken, op sterven ligt en haar om die reden doodt door een contractkiller in te huren.

Huurmoordenaar! Gebruik je moerstaal mensen! Hier en daar een Engelse term laten vallen gaat je scenario niet redden!

Een transgender die de geheime interseks-minnaar van zijn –

Ho stop. Er ontbreekt iets.

Wat?

Hoop. Waar is de hoop? We moeten hoop hebben. In het verhaal bedoel ik. We moeten de kijkers een reden geven om te leven.

The Vaccin.

The Vax Wars? Waarin de vaxxers het opnemen tegen de anti-vaxxers? Mad Vax?

What about The Solution?

Ik dacht dat we al een titel hadden.

Een werktitel ja.

Waarom niet The Final Solution? Ben je helemaal mesjogge?

Dit wordt een hele, hele slechte film.

Focus! Mensen willen niet verder in de spleet van hun zitbank worden geduwd, niet kopje onder gaan in het moeras, niet terug onder het puin gesmeten als ze er net uit klauteren. Ze willen omhoog getild worden, aan hun haren desnoods, verheven uit de shit, uit de bagger, ze willen... verlicht worden.... en niet door een spaarlamp.

Nirvana?

Nirvana, ja. Voor minder doen we het niet. Nirvana of nooit meer wakker worden. Dat is de keus.

Zo zo. Maar verlichting, mind you, komt dezer dagen in de vorm van een spuitje. Ik kan het ook niet helpen.

Spritz!

Kijk dat is een titel. Vergeet Covid-19. Spritz!

Refereert te veel aan Brood.

Brood?

Brood, Herman? Die van het Hilton Hotel? Luister: man geeft hypochondrische vrouw een spuitje, dat blijkt een overdosis vaccin te bevatten, waardoor de vrouw overlijdt. Een andere man komt uit de coulissen, blijkt dat net de man te zijn met wie hij altijd al –

Misschien moeten we het hierbij laten voor vandaag. Dit wordt nix.

Je hebt gelijk. Ik ben leeg.

Ik ook.

Morgen weer brainstormen over de app?

Hier is een challenge: probeer 24 uur lang geen enkele media te consumeren en alleen met een notitieblokje in je hand (natuurlijk mag dat ook je telefoon zijn) je invallen te noteren. Tussendoor wandelen. Wandel je poten stuk mensen. Dan bespreken we jullie invallen morgen in de groep.

Eh... morgen kan ik niet.

Waarom niet?

Om heel eerlijk te zijn heb ik het te druk met mijn nieuwe scenario.

Nieuwe scenario? What the? Buiten de groep om?

Wist je niet? Zij gelooft nog in de auteur, het genie dat in d'r uppie alles uit haar mouw schudt.

En wat mag dat dan wel wezen? Licht ons in.

De radeloze scenarioschrijvers. 

Is dat de titel?

Yup.

Premisse?

Een groep scenarioschrijvers. Brainstormen zich suf over het alomvattende scenario. Serie of feature, er is een hoop geld mee gemoeid. Producenten bonzen op de deuren. Leidt tot een boel agressie. Passief en actief. In de groep en aan het thuisfront. Maar ze komen er niet uit.

Ontknoping?

Groepsseks.

Ik wist het.

Get me rewrite!




 

36. Het gekerm van de zieke sinaasappel

Ferdinand Botero, Naranja


Je kon het niet meteen zien aan de buitenkant. Je kon het helemaal niet zien, aanvankelijk, want het zat aan de achterkant. Alleen iemand die alle exemplaren uit het rode netje nauwkeurig had bestudeerd, van alle kanten, bij het juiste licht, en die bovendien nog verstand had van sinaasappels, had hem eruit kunnen halen.

Hij lag er 'gewoon' tussen, in de fruitmand, een beetje rechts. Onderop, dat wel.

Maar het zat er dus wel bij hem en het werd groter.

Toen het ontdekt werd was het al te laat.

De sinaasappel werd geïsoleerd om te voorkomen dat naburige sinaasappels besmet zouden raken.

Hij werd niet meteen weggegooid, hetgeen een daad van uiterste compassie of juist uiterste wreedheid kan worden genoemd.

Heel de daarvoor nog knaloranje schil van de zieke sinaasappel nam langzaam de kleur aan van poedersuiker.

Tegelijkertijd nam het rimpelen en het krimpen een aanvang.

Overigens was er nog steeds niets te ruiken, en alleen voor de oplettende luisteraar was er gekerm hoorbaar, als van een man die opgesloten is in een diepe kelder en wiens berustende maar nog altijd niet gestopte klaagzang door alle muren en dikke deuren heen dringt.

Je zou met hem willen praten, met de zieke sinaasappel, je zou hem moed willen inspreken, hoewel je, terwijl je het deed, zou inzien dat dit leugenachtig was, dat je hem bedroog.

De zieke sinaasappel is opgegeven. Uitbehandeld. Hij weet het, jij weet het.

Ondertussen zal het meeste vocht de vrucht verlaten. Hij zal uitdrogen en daarbij verschrompelen.

De nog enigszins feestelijke poedersuikerkleur heeft dan allang plaatsgemaakt voor een gore, gelige tint met groene vlekken. De tint van de morbiditeit.

De zieke sinaasappel zal zwart worden, het eindstation van alles wat leeft.

Had hij liever willen worden opgegeten, of uitgeperst?


35. Tikken en schoppen



De man die zich heeft voorgenomen honderd verhalen te schrijven in honderd dagen, daar ook aan is begonnen en nu nog ongeveer tweederde voor de boeg heeft, laten we hem Viktor Frölke noemen, zit op de bank en tikt met de nagel van zijn linkermiddelvinger tegen zijn rechter voortand. Alsof hij achter elkaar sigarettenpeuken wegschiet tegen het glazuur, maar dan zonder sigarettenpeuken.

'Wil je daar mee ophouden?' zegt zijn vrouw, die zich nooit heeft voorgenomen honderd verhalen te schrijven in honderd dagen – laten we haar naam niet noemen; niet dat haar naam er niet toe doet, integendeel, maar wij hebben daar zo onze redenen voor.

Frölke stopt even, laat haar even denken dat hij gehoorzaamt, om vervolgens weer te gaan tikken.

'Hoor je niet wat ik zeg?' Wat norser nu. De vriendelijkheid, als die er al was, is weg.

Hij stopt met tikken en antwoordt: 'Jawel.'

Het is even stil, totdat Frölke opnieuw besluit, of nou ja, een besluit is het niet te noemen, eerder een neiging, hij heeft een neiging die hij – kennelijk! – niet kan onderdrukken, maar kunnen en willen zijn hier broertje en zusje, of eerder: tweelingbroertjes eigenlijk, om zijn getik tegen zijn voortand voort te zetten. Het kan trouwens zijn dat hij nu tegen de andere tand tikt, met de nagel van zijn wijsvinger, maar het geluid is er niet anders of minder om.

De vrouw loopt op Frölke af en trekt zijn hand weg bij zijn mond, de hand die de vinger leverde waaraan de nagel zat die tegen de tand tikte.

Het tikken houdt op, aangezien het tikken onmogelijk is gemaakt. Een van de beste manieren om ergens vanaf te komen – wij kunnen dit beamen – is het onmogelijk te maken.

De vrouw keert terug naar haar bezigheden. Frölke ook, naar de zijne. Nu herkennen wij bij hem een duidelijke recalcitrantie, hij wil weten hoe ver hij kan gaan, of liever gezegd, wat er gebeurt als hij verder gaat. Waar dit eindigt, – zoals de lezer, wellicht, op dit punt aangekomen. (Frölke en de lezer hebben een pact. Een ander pact dan hij heeft met de vrouw. Er bestaat een zekere spanning tussen de twee pacten.)

Het antwoord wordt gegeven tegen zijn scheenbeen. De vrouw plant enkele malen haar schoenpunten in Frölkes met vel beklede tibia. We zouden liegen als we zouden volhouden dat Frölke niets voelt.

Hij kijkt op naar haar, verrassend genoeg (voor ons) toch nog verrast over zijn gedrag en haar reactie daarop. 'Je schopt me!'

'Moet je maar ophouden met tikken als ik daarom vraag.'

Viktor Frölke houdt op.








34. De man zonder ambitie (slot)


Eén dag voor zijn dreigende evictie uit Hotel Helvetia in Sint Petersburg, ging op kamer 696 de telefoon. Valery Domasov, de man zonder ambitie, lag, zoals hij zo vaak placht te doen, op dat moment op bed te lezen. Hij had geen haast om op te nemen omdat hij ervan uitging dat het die verdomde Tjersjev was. Hoezeer hij ook van hem hield, hoe mooi hij ook kon praten – en mooi praten kon hij, lang ook, eindeloos ging hij door – het zette voor Domasov persoonlijk geen zoden aan de dijk. Hij schoot er niks en niemendal mee op.

Aan de andere kant luidde de bittere waarheid wel dat Domasov nu op hem en op hem alleen was aangewezen. Hij zou bij zijn vriend intrekken, zo was het besloten. For the time being...

Zou hij afbellen? Nee, dat was niet zijn stijl. Hoewel...

Domasov had zijn bezittingen al bij elkaar gepakt, de koffers stonden netjes naast de kamerdeur te wachten op de kruier. Veel was het niet. Een koffer met kleren en toiletspullen. Een tas met een stapeltje boeken, Poesjkin met name, zijn korte verhalen kreeg hij geen genoeg van (zijn gedichten vond hij minder), Tsjechov uiteraard, Toergenjev, enzovoorts, Bulgakov niet te vergeten... de korte verhalen van Tolstoj... Het bekende rijtje. Nu las hij Bakoenin, op advies van Tjersjev (daar ging hij weer, er viel simpelweg niet onder het advies van zijn oude vriend uit te komen, maar ja, hij was wel gebiologeerd, to put it mildly, door de gedachtengang van de anarchist), God en de Staat, dat begon met een tirade tegen het geloof. Zijn idee. Maar eens zien wat er verder nog kwam. Of hij er wat aan had. Hij betwijfelde het. Maar boeiend was het wel. Lees: goed geschreven.

Zijn viool (al lang niet meer aangeraakt).

Zijn schrijfspullen (idem).

Verveeld nam Domasov de telefoon op. 'Wat nu weer.'

'Valery? Je vader hier. Hoe gaat het, mijn jongen.'

De lijn kraakte. De loodzware telefoonhoorn klopte tegen Domasovs schedel.

Hoewel Domasov reeds lang de middelbare leeftijd had bereikt, sprak zijn vader hem nog altijd aan met mijn jongen, misschien omdat hij enigkind was, misschien omdat zijn moeder jong was gestorven. Er was allang niemand anders meer geweest dan hij, Valery. De oogappel van de familie.

'Ik leef nog,' antwoordde Domasov naar waarheid. 'Bedankt voor de belangstelling.'

'Je woont nog in het hotel.'

'Dat is correct.'

'Je weet je dus te redden.'

'Zo zou ik het niet willen zeggen. Eerst stond ik in de lokale krant omdat ik was neergestoken, daarna stond ik in de lokale krant met mijn blote kont en vanavond neem ik mijn intrek bij Ivan Tjersjev.'

'Tjersjev, die oude boef? Leeft die nog?'

'Amper. Het zijn zware tijden.'

'Maar woonde die niet onder de Lomonosov Brug?'

'Bij wijze van spreken. Hij heeft een hutje niet ver daar vandaan. Er staat een kachel en een bed. Hij heeft water. Ik heb zelf mijn tandenborstel. Meer heeft een anarchist geloof ik niet nodig.'

'Je noemt je heden ten dage anarchist?'

'Hoe noemt u zich heden ten dage?'

Zijn vader schraapte de keel. 'Hoe noemde je je vroeger ook alweer... tijduitzitter...'

Domasov legde de hoorn in het kussen van het bed en keek op de klok. Het was drie uur. Tijd voor zijn middagdutje. Dat had zijn vader moeten weten. Hij deed er zelf toch ook een?

'Vader, wat is er gebeurd? Waarom heb je mijn toelage stopgezet? Wat waren dat voor een dingen die je niet meer kon terugdraaien?'

'Ik dacht dat je het nooit zou vragen mijn jongen.' Zijn adem piepte in de telefoonhoorn. 'Het goede nieuws is: de dingen blijken zich wel degelijk terug te laten draaien, ik moest alleen iets harder duwen. Binnenkort heb je weer geld. Hoe vind je die? Alles blijft bij het oude!'

Domasov zei niets.

'Waarom zeg je niets?' Domasov de oude hijgde van de opwinding.

'Wat is het slechte nieuws?'

'Er is geen slecht nieuws. Ja, de wereld staat op instorten, maar dat kan bezwaarlijk nieuws worden genoemd.' Hij lachte. 'Heb je nog nieuws voor mij mijn jongen?'

'Misschien dat ik met het geld dat ik bespaar Tjersjevs levenstandaard ook enigszins kan verhogen, als ik met hem samenwoon. O ja, en dat van Tatjana, zijn vriendin.'

'Een nobel doel mijn jongen. Ik sta altijd achter nobele doelen. Een ménage à trois. Op jouw leeftijd. Je moeder zou trots op je zijn. Het ga je goed mijn jongen.'

De oude Domasov had de verbinding verbroken; de jonge hield de hoorn, als een dood katje, in de lucht.

'Ik geloof in het absurde,' las hij hardop bij Bakoenin. 'Ik geloof daarin, precies en vooral, omdat het absurd is.'

Hij liet alles vallen, sloot zijn ogen en sliep in.










33. De man zonder ambitie (VII)



Het leek een eeuwigheid geleden dat Valery Domasov aan de dood ontsnapte. Nu zat hij in de lobby van het Helvetia te schaken met Ilonka Mostovoi, de erfgename met een voorliefde voor mathematiek. Ze waren verwikkeld in een tweekamp en niet zonder inzet. (Schaken zonder inzet was zoiets als seks zonder orgasme.) Als Domasov erin slaagde om de schatrijke Ilonka, die al sinds jaar en dag zowel kamer 238 als kamer 240 bewoonde (de twee grootste kamers van het hotel), te schaken, op het bord te verslaan dus, dan zou zij tot in einde der tijden in zijn levensonderhoud voorzien 'en misschien dat er dan ook nog wel wat opbloeide, romantisch enzo, maar daar heb ik geen verstand van,' had ze luchtjes aan de weddenschap toegevoegd. De details werden vastgelegd door Ivan Tjersjev, hiervoor rijkelijk met briefpapier van het hotel toebedeeld, en met een schrijfmachine bovendien.

Ilonka Mostovoi was een zeer aantrekkelijke vrouw, maar daar ging het 'dus' niet om; het ging om haar solvabiliteit.

Het was zondagavond laat, het sneeuwde hevig. Het Helvetia werd, sinds de brute aanval op Domasov en enkele andere akkefietjes waarbij anarchisten betrokken waren, rond de klok bewaakt.

In de tweekamp Domasov-Mostovoi stond het 3,5-5,5. Wie het eerst bij de 6,5 was mocht zich winnaar noemen. Met andere woorden: als Ilonka deze partij won, was het afgelopen.

Wat had Domasov ook alweer geaccepteerd als hij zou verliezen? Dat hij rond het lunchuur, door de verse sneeuw, in zijn blote, aristocratische kont op en neer over de Nevski Prospekt zou rennen, met een hoge hoed op zijn hoofd waarop stond: KLUNS.

Onder politie-escorte, dat dan weer wel. (Mevrouw Mostovoi onderhield goede relaties met de geüniformeerden van Sint Petersburg).

'Schaak,' zei Domasov zachtjes. Van zijn aanvankelijke bravoure, die gelijke tred hield met zijn alcoholinname, was weinig meer over, en niet alleen omdat hij op thee was overgestapt. Er stond wat op het spel en Ilonka was een verduiveld goede schaakster, misschien wel een halve grootmeester. Domasov was geen slechte schaker, maar moest het toch vooral van die ongrijpbare grootheid 'geluk' hebben.

Mostovoi zette een pion voor Domasovs schaakgevende loper, waarmee niet alleen de bedreiging aan het adres van haar koning werd weggenomen, maar ook zijn loper klem liep. Tjersjev zag wel een oplossing, maar hij mocht niet voorzeggen.

'Hoe zat het ook alweer met Russell's paradox, Ilonka?' zei Tatyana, die was meegekomen en eigenlijk niet meer van Tjersjevs zijde was geweken na hun bezoek aan het Mariinsky ziekenhuis.

Ilonka Mostovoi keek geërgerd naar Tatyana en schudde langzaam haar hoofd. Hier trapte ze niet in. 'Die paradox berust op het misverstand tussen uitspraken van het type "kamer 333 is leeg" en "er is geen kamer 333".'

Toch scheen de afleidingsmanoeuvre zijn vruchten af te werpen, want niet lang daarna maakte zij een domme fout, die haar een toren kostte, waarna Domasov zelf, door zijn kalmte te bewaren, het eindspel in zijn voordeel had kunnen beslissen.

In zijn overmoed maakte hij echter een nog dommere fout.







32. De man zonder ambitie (VI)




De man zonder ambitie lag in het Mariinsky ziekenhuis met negen steekwonden, in nek, buik en onderrug. Hij was buiten levensgevaar, maar veel had het niet gescheeld. De hele ochtend was hij geopereerd. Het was nu laat in de middag en de patiënt was weer enigszins bij.
'Uw vet heeft u gered,' zei Dr. Pritski, de dienstdoende chirurg. 'Als u geen speklaag had gehad, zoals bijvoorbeeld uw broodmagere vriend hier,' hij wees met de poot van zijn dikke bril op de ribben van Tjersjev die aan Domasovs bed stond, 'dan had het lemmet van het mes vermoedelijk de vitale organen bereikt. Dan waren de rapen gaar, dan was u op straat doodgebloed. Of u was aan interne bloedingen overleden, dan was uw hart leeggelopen in uw buikholte, of in uw longen –'
'Hartelijk dank voor uw uiteenzettingen, dokter Pritski,' sprak Tjersjev. 'Ik denk dat dit voorlopig genoeg informatie is. Als we u nog nodig hebben, dan weten we u te vinden.'
'Reken maar dat u mij nog nodig zult hebben!' baste Pritski omineus door de ziekenzaal, terwijl hij zich uit de voeten maakte, de panden van zijn jas, die ooit wit waren geweest, achter zich aanflappend als een gans. 'U bent nog lang niet van mij af!'
'Vreemde vogel,' zei Tjersjev. 'Maar hij en niemand anders heeft je leven gered.'
'Alle lof voor de heren medici die zich zo nobel inzetten voor andermans leven,' zei Tatyana, die ook was meegekomen. Domasov kon niet uitmaken of ze spotte of niet.
'Vertel nou eens even,' zei Tjersjev, 'wat is er in godsnaam allemaal gebeurd?'
Domasov, grotendeels in het verband, als een mummie, keek met een gepijnigd gezicht naar zijn bezoekers. Waarom had Tjersjev het nodig gevonden om Tatyana, met wie Domasov een romantische afspraak zou hebben op de ijsbaan, mee te nemen op ziekenbezoek? Hij bloosde. (Die functie van het hart bleek onaangetast.) Hij schaamde zich niet alleen voor zijn verschijning, niet alleen tegenover Tatyana en Tjersjev... Hij schaamde zich voor zijn persoon. Hij schaamde zich voor zijn bestaan. Maar hij probeerde hard, heel hard, niet te huilen. Voor eens in zijn leven. Als hij erin zou slagen niet te huilen... Tergend langzaam, met een piepstemmetje, en met pijnlijke trekken op zijn gezicht, vertelde hij wat er die nacht, vroege ochtend eigenlijk, gebeurd was, dat hij in een opwelling navraag was gaan doen bij een groepje mannen dat op straat stond te smoezen. Het bleken anarchisten, anarcho-syndicalisten, anarchistische socialisten of wat dies meer zij. Bakoenin-aanhangers.
'Jij dweept toch ook met Bakoenin?' zei Tatyana tegen Tjersjev.
'De belangrijkste eigenschap van de mens is zijn vermogen om te denken en om te rebelleren,' declameerde deze. 'Maar geweld keur ik af. Geweld is een zwaktebod. Geweld is alleen te rechtvaardigen als antwoord op ander geweld en zelfs dan vaak niet.'
'Is dat ook Bakoenin?' vroeg Domasov. Hij fronste zijn wenkbrauwen, maar dat deed pijn, dus ontspande hij ze weer.
'Nee, dat laatste is Tjersjev.'
Ivan Tjersjev werkte al zolang hij en Domasov vrienden waren aan zijn magnum opus getiteld Lof der chaos, maar Domasov was nooit overtuigd geraakt dat er van dat werk meer bestond dan de titel. Hij kon er wel onvermoeibaar een boom over opzetten. Als Domasov informeerde hoe zijn werk vorderde, zei Tjersjev: 'Mijn papier is op.' Niet zelden gaf zijn vriend zonder ambitie hem een pak briefpapier van Hotel Helvetia mee, maar die propte Tjersjev in zijn jas, tegen de kou.
'Wat had je dan verwacht, Valery, dat die lui je geld gingen geven? Aan jou, een vetgemeste aristocraat? Jij bent hun grootste vijand!'





31. De man zonder ambitie (V)


Valery Domasov lag in zijn grote, hoge hemelbed te woelen. Linkerzij, rechterzij, enzovoorts.  Hoe deden mensen dat? Hij opende de ogen, knipte het licht aan en zag op zijn horloge dat het vijf uur was. Vijf uur! Een gruwelijk tijdstip. Het uur van de wolf, the dead of night, le coeur de la nuit... verschillende manieren om hetzelfde te zeggen, namelijk dat het niets meer werd, dat alle hoop was verloren, dat je er net zo goed een einde aan kon maken. Dus dat deed Domasov. Hij stond op, deed zijn kamerjas aan en waggelde geeuwend, zich door zijn krullen krabbend, naar het raam en keek door de gordijnen. Het mysterie van de nacht. De besneeuwde, platgestampte stad was verlaten, de straatlantaarns wapperden doelloos in de wind. Of, wacht even, er stond een groepje mensen rond een limousine. Ze praatten druk en hevig gebarend met elkaar, ondanks de kou (het vroor behoorlijk), maar er viel vanuit kamer 696 geen chocola van te maken.

Domasov schudde zijn hoofd. Waar had hij nu weer ja tegen gezegd? Tegen de afspraak die Tjersjev voor hem had gemaakt, morgen – nee, vandaag, godbetert – om twaalf uur, op de ijsbaan. Hij had tegengesputterd, maar Tjersjev was vastbesloten: wilde zijn vriend indruk maken op de rijke dame die Tjersjev voor hem had opgetrommeld en die in zijn levensonderhoud zou gaan voorzien (haar naam was Tatyana, en ze was vermogend, meer mocht hij niet weten, anders 'bedierf de liefde'), dan was het van het allergrootste belang om dat te doen op de ijsbaan.

'Op de ijsbaan lukt alles,' had Tjersjev hem voorgehouden.

Domasov wierp zijn worstige armen in de lucht. 'Maar ik kan helemaal niet schaatsen!'

'Iedereen kan schaatsen. Anders pak je een stoel.'

'Waarom moet alles bij jou altijd zo ongelooflijk ingewikkeld zijn, Ivan?'

'Denk aan wat er tegenover staat. Heb ik je ooit teleurgesteld?'

Domasov had geen alternatieven. Zeker, de directeur van het hotel, Chroetsjin, had hem met een wegwerpend gebaar drie maanden uitstel van betaling toegezegd, maar dan nog. Drie maanden waren, op het grote geheel, helemaal niets.

Peinzend bestudeerde hij het groepje beneden op straat. Een man met een woeste baard en een woeste haardos, een soort wilde, die echter wel een nette jas droeg, was vrijwel continu aan het woord. 'Wat doen die lui daar?' zei Domasov hardop tegen het raam. 'Zijn dit dezelfde lui die een paar dagen geleden dat opstootje veroorzaakten?'

Moest hij de politie bellen?

Eerst maar eens naar de WC.

Of moest hij, zijn hart begon, terwijl hij waterde, sneller te kloppen bij het vooruitzicht, zijn jas en laarzen aanschieten, naar buiten lopen en eens informeren? Misschien wist de man met de baard wel raad, misschien wist hij wel een uitweg uit zijn financiële impasse!

Wat had hij te verliezen?

Domasov griste een flesje wodka van een tafel, deed die in zijn binnenzak en verliet zijn hotelkamer. 


30. De man zonder ambitie (IV)




'Mijnheer Domasov, wat een eer,' zei Chroetsjin, de directeur van het Helvetia Hotel, terwijl hij een sigaar opstak in zijn kantoortje in de nok van het gebouw, met uitzicht over Sint Petersburg. 'Alles nog naar wens in uw kamer? De nieuwe room service, het kamermeisje, hoe heet ze, Anastasia? Ach ja, vers uit de Oekraïne inderdaad, dus nog wat bleu, wat onwennig, u begrijpt dat u haar nog moet inwerken, maar wij rekenen op uw welwillende medewerking. Het is een schat van een meid als je haar de ruimte geeft.'
Chroetsjin was een kleine man in een iets te groot pak, dat afhing bij de schouders.
'Ik heb geen klachten over de kamer, noch over Anastasia, of over wie dan ook.' De uitspraak was als compliment bedoeld, maar klonk nog steeds als een klacht. Domasov wist niet wat hij verder nog kon zeggen om de indruk dat hij een klacht kwam indienen weg te nemen. Als iemand kritiek verwacht, zal hij alles interpreteren als zodanig, zelfs de grootst mogelijke lof, dacht hij.
Domasov bestudeerde het bureau van de directeur. Een glanzend mahoniehouten geval. Hij vroeg zich af wat dat zoal behelsde, directeur zijn van een hotel als het onderhavige, maar hij dorst het niet te vragen. Kamers opruimen hoefde de directeur niet, noch bedden verschonen of doucheputjes scheppen. Hij hoefde geen ontbijt te maken, geen voetmassages te verzorgen (die bestelde Domasov dikwijls en hij had Chroetsjin nog nooit als masseur mogen verwelkomen) en voor de receptie waren ook andere mensen. Net zoals de beveiliging en wat er verder nog kwam kijken bij het runnen van een hotel. Had het Helvetia de beschikking over een hoteldetective? Domasov had er nog nooit bij stil gestaan.
'Een mooi kantoor hebt u,' zei Domasov. 'Heerlijk om over de stad te kunnen kijken. Men waant zich god.'
Chroetsjin stond op en wierp een blik door het raam naar beneden. Hij leek heel even geïrriteerd te zijn door wat hij zag en ging toen weer zitten.
Domasov wapperde wat sigarenrook voor zijn gezicht weg, kuchte en zei: 'Meneer Chroetsjin, zoals u weet betaal ik mijn kamer altijd op tijd.'
Plotseling sloeg Chroetsjin met een vlakke hand op tafel, alsof hij een vlieg doodde. 'Ha! Dat weet ik helemaal niet, voor hetzelfde geld hebt u nog nooit voor uw kamer betaald en logeert u hier al die jaren clandestien! Maar waarom maakt u mij deelgenoot van uw betalingstrouw? Ik ga niet over de boekhouding. Ik ga er vanuit dat u een rechtschapen man bent, heer Domasov, ik weet niet wat u allemaal uitspookt in uw kamer – kamer 696 was het toch? –, die ligt op een verdieping waar ik nooit kom, en trouwens, een van de zaken die wij bij het Helvetia hooghouden is de privacy – kent u dat woord, heer Domasov, het is een woord, dat ik in Londen heb geleerd – van onze gasten, en dan met name van onze langdurige gasten, onze inwonende gasten zogezegd, zoals u.'
'Dat waardeer ik zeer,' zei Domasov onmiddellijk, zo driftig knikkend met zijn vadsige hoofd dat hij hoofdpijn kreeg. 'Maar, mijn vraag was, zou u mij misschien voor deze ene keer ook wat krediet –?'
De zin was niet af, maar het hoge woord was eruit, dat vreselijke woord, dat woord dat macht in zijn zuiverste vorm uitdrukte, dat de basis vormde voor iedere afpersing, manipulatie en knechting. Dat was de reden dat zijn vriend Tjersjev ernstige bezwaren had gemaakt tegen zijn bezoek aan de directeur. Tjersjev was principieel tegen bedelen. 'Kijk naar mij,' had hij gezegd, ' ik heb geen schulden! Wie schulden heeft, heeft geen leven!'
'Wie nooit schulden maakt, heeft ook geen leven.'
Domasov was verbaasd over zijn eigen vastberadenheid. Hij vond dat hij het aan zichzelf en zijn stand verschuldigd was om schulden te maken, om zijn levensstandaard op het niveau te houden, dat hij gewend was en dat bij hem paste.
Krediet...
Het voelde alsof Domasov zijn ziel, of wat daarvan over was, op Chroetsjin's bureau had neergelegd. Bij die gedachte kwam er opnieuw een huilbui bij hem op, maar deze wist hij te bedwingen. Er stond teveel op het spel. Hij moest kalm blijven. Geen tranen! Hij was goed op weg. Nu zijn emoties de vrije loop laten zou een desastreuze uitwerking kunnen hebben op zijn zaak.
Hij had geen troost nodig, maar uitstel van betaling.
Had hij een termijn moeten geven?
Eén maand zou al heel wat zijn! Een maand zou zijn leven kunnen redden. Drie maanden zou...
Op dat moment rinkelde Chroetsjins telefoon.

29. De man zonder ambitie (III)


Domasov zat mismoedig aan de leestafel de kranten door te nemen, en boog zich over de advertenties. Kleine en grote advertenties. Het waren er nogal wat. Het leek alsof de hele krant bestond uit advertenties. Er waren veel mensen die andere mensen iets te bieden hadden. Sommige vroegen ook wat, waren op zoek om iets te kopen, maar de meesten hadden iets in de verkoop. Je kon het zo gek niet bedenken of er bestond een rubriek voor. Hondjes, hoeden, sigaretten. Strijkijzers, tafellinnen en antiek. Breipennen, pannen en bakfietsen. Bedden, barometers en bustehouders. Bij het woord bustehouder kon Domasov een kleine glimlach niet onderdrukken; hij stelde zich voor dat hij handelaar was in bustehouders, en nu hij toch bezig was, in corsetten en jarretels.

Hij nam een slokje koffie en grinnikte. Heeft u vrouwenvlees in te pakken? Kom dan eens kijken bij Domasov! Alle soorten en maten! Speciaal gepatenteerde stof! Maximaal rekbaar!

Daadwerkelijk begon hij op de achterkant van het telegram dat de onheilstijding van zijn vader bevatte, met een potlood wat ontwerpen uit. Hij zou zich specialiseren in extra grote maten. De allergrootste maten. Ja, dat zou wat zijn!

Domasov tekende niet onaardig, maar hij had geen ambitie, dat was het, zoals hij op geen enkel vlak enige ambitie toonde, dus was het nooit iets geworden. Hetzelfde kon worden gezegd over zijn dichterschap en zijn vioolspel. Hij was blijven hangen in veelbelovend, hij had nooit de aandrang gevoeld de belofte in te lossen. Dat was voor hem geen enkel probleem geweest, maar hij voorvoelde dat het binnenkort wel eens gedaan zou kunnen zijn met die gesubsidieerde ledigheid van hem. Het zou wat zijn zeg: op zijn vijftigste nog aan het werk, iets moeten!

Hij voelde een harde klap tegen zijn rug. 'Vriend, wat zit jij hier te prutsen met die vieze plaatjes? Waarom lig je niet boven op de sofa? Ik was je bijna voorbijgelopen!'

Tjersjev's lach bulderde door de lobby. Gasten aan belendende tafeltjes keken op – ook de vrouw, die gisteravond in kennelijke staat nog aanbood wiskundige problemen op te lossen, Ilonka heette ze, kleindochter van een spoorwegbaron.

'Sst!' siste Domasov. 'Ga zitten, daar in die clubfauteuils bij de open haard. Ik kom zo naar je toe. Ik heb slecht nieuws.'

Tjersjev, een imposante verschijning, maar hij miste een paar tanden, en hij liep mank, gaf zijn zware bontjas en muts, die geheel waren ondergesneeuwd, aan een bediende, liet zich in een clubfauteuil vallen en bestelde een cognac.

Toen Domasov naast zijn vriend was gaan zitten en ook een cognac had besteld, toastten ze, zoals altijd, op de liefde, die geen van beiden ooit had gekend (daarom toastten ze erop).

Tjersjev warmde zijn verkleumde handen aan het vuur. 'Vertel op, wat is er aan de hand? Heb je weer gedichten zitten schrijven? Ik zei toch dat dat niet goed voor je is.'

Domasov deed zijn verhaal en toen hij klaar was, biggelden de tranen over zijn mollige wangen. Met de muis van zijn duim droogde hij zijn ogen. 'Ik weet niet wat ik moet doen, Ivan, ik ben radeloos! Straks moet ik dit hotel uit... En dan? Moet ik dan bij jou onder de Lomonosov brug komen liggen?'

Tjersjev schudde zijn hoofd. 'Zo erg is dat niet. Ik leef toch nog? Maar zover hoeft het niet te komen... Ik bedenk wel iets.'

De beide vrienden zwegen. Buiten op straat, het rumoer drong door tot in de lobby, was een opstootje. Een groepje mensen scandeerde iets, het was niet te horen wat.

'Misschien moet je met een rijke dame trouwen, Valery, dan ben je voor altijd van het gedonder af. Dan is je kostje gekocht, dan hoef je de rest van je leven niets meer te doen. Daar heb ik ook altijd van gedroomd, maar ja...'

Domasov stopte even met snikken en keek zijn vriend vragend aan. 'Maar met wie dan in vredesnaam?'

Tjersjev knipte geruststellend met zijn ogen, leegde zijn cognac-glas en fluisterde: 'Ik heb al iemand in gedachten.'








28. De man zonder ambitie (II)


Toen Domasov het dienblad waarvan hij in bed zijn champagne-ontbijt had genuttigd, wat beter bestudeerde, ontdekte hij een telegram. Uit Moskou. Met zijn pink scheurde hij de envelop open, ritste het papier eruit en las: 'Waarde Valery. Vanaf 1-1-11 zal ik je toelage stopzetten. Ik heb dingen gedaan die zich niet makkelijk laten terugdraaien. Ik hoop dat je je weet te redden. Het allerbeste. Je vader.'

Domasov dacht dat hij een hartverzakking kreeg. Hij begon heel erg te zweten. Het leek alsof er onder zijn oksels een kraan was aangezet. Hij duwde met geweld het dienblad van zijn dikke buik, waardoor het op de grond viel (de jampotjes en de scones en de clotted cream en de finger sandwiches rolden over het gebladerde art nouveau vloerkleed), stond op en haastte zich naar de badkamer.

Een van de dingen die hij het liefste deed was baden, en zeker wanneer hij troost nodig had. Zeker, hij moest ook nadenken, maar hij vond dat hij eerst recht had op een warm bad dat tegen hem zou zeggen: Valery, het valt allemaal wel mee. Alles komt goed. Maak je geen zorgen... Precies de dingen die zijn moeder tegen hem zei toen hij klein was. Hij zette de kraan wijd open. Juist op dat moment werd er op de deur geklopt, hij vermoedde dat het Anastasia was met het verzoek om het ontbijt af te ruimen, maar hij ging er niet op in.

Wat kon er zijn gebeurd?

Domasov verbaasde zich dat hij zich die ochtend, nog maar net eigenlijk, tijdens het nuttigen van zijn ontbijt, nog zo goed had gevoeld, over de sneeuw, over het leven, en dat hij nu ineenkromp van ellende. Hij stapte uit bad, druipend van het water en de sop, griste de fles champagne, die nog halfvol was, van het nachtkastje en ging weer in bad zitten.

Hij nam paar grote slokken uit de fles, gulzig en toch voorzichtig dat hij zich niet zou verslikken of de drank over zijn kin morsen. Vrijwel meteen voelde hij zich wat lichter in het hoofd.

'Ik heb dingen gedaan die zich niet makkelijk laten terugdraaien.' Waarom sprak vadertje zo cryptisch? En waarom belde hij niet gewoon naar het hotel? Was hij bang voor de reactie van zijn zoon?

Hoofdschuddend legde Domasov een hand op zijn dikke, behaarde buik en liet zijn worstige teentjes jubelen op de rand van het bad. Hij begon zich alweer wat beter te voelen. Maar de belangrijkste vraag, waar hij naar toe moest als hij zich geen hotelleven meer kon veroorloven, liet hem niet los.

Misschien dat zijn vriend Tjersjev raad wist. Maar die woonde onder de Lomonosov Brug.

Domasov liet zich dieper en dieper zakken in het ruime sop, als een kikker die in een moeras verdwijnt om een winterslaap te houden.

27. De man zonder ambitie (I)



De man zonder ambitie, laten we hem Valery Domasov noemen, werd uit zichzelf wakker in zijn vaste kamer in het Helvetia Hotel in Sint Petersburg. Hij had geen wekker gezet, noch had hij een wake up call besteld. Dat deed hij nooit. Hij bepaalde graag zelf wanneer hij wakker werd. Gisteravond had hij het relatief bont gemaakt, met veel wijn en veel gesprekken met veel verschillende mensen in de lobby, als hij het zich goed herinnerde lag hij er pas rond enen in, en als hij uitging van negen uur slaap (mensen die beweerden dat volwassenen met acht uur af konden, waren wat hem betrof een dief van hun nachtrust), dan mocht hij van zichzelf niet voor tienen opstaan. Hij keek op zijn horloge en zag dat het half elf was. Gerustgesteld, met een brede glimlach op zijn pafferige gezicht, deed hij zijn ogen weer dicht.

Hij probeerde zich de gesprekken te herinneren. Er was een dame die serieus beweerde dat de aarde vierkant was, een kubus dus, en die mensen die beweerden dat de aarde plat was, belachelijk maakte wegens hun gebrek aan dimensie. Een heer, die Domasov meende eerder te hebben gezien, vertelde verhalen over zijn familie, hoe rijk die wel niet was, hoeveel land die wel niet bezat, fabrieken enzovoorts met massa's werknemers, maar Domasov had die vertelling erg vervelend gevonden. 'Het wordt pas boeiend als dat bezit wordt afgepakt, als die rijkdom verdampt door een ongelukkige beslissing,' kon hij zich herinneren te hebben opgemerkt. De heer wendde hierbij zijn gezicht af, alsof hij in een zure appel had gebeten, en verdween. Dan was er nog de vrouw die wiskunde studeerde en zweerde alle wiskundige problemen voor hem, of voor wie dan ook te kunnen oplossen. Omdat Domasov zo gauw geen wiskundig probleem kon bedenken, liep dat gesprek ook dood.

Domasov opende zijn ogen voor de tweede keer. Het was kwart over elf. Als een jong hondje sprong hij uit bed en opende de gordijnen. De hele straat was wit. Er lag een dik pak sneeuw. Het dwarrelde nog zachtjes, maar het was duidelijk dat de meeste sneeuw al was gevallen.

Een gelukzalig moment voor Domasov, die erg van sneeuw hield. Zonder sneeuw had het leven voor hem eigenlijk weinig zin. 'Sneeuw geeft, nou ja, sneeuw aan alle dingen. Een extra laag,' zo mocht hij graag volhouden tegen zijn vriend Tjersjev, die een hekel had aan sneeuw of welke vorm van kouwigheid dan ook. 

Domasov pakte de telefoon die naast zijn bed stond en bestelde een champagne-ontbijt, om de eerste sneeuw te vieren.

Toen er niet lang daarna werd aangeklopt bij zijn kamer, zachtjes, en Domasov opendeed, zag hij een verlegen serveerstertje, dat hij nog niet eerder gezien had, achter de room service wagen. 'Anastasia,' stond er op haar naambordje. Ze bleef naar de grond kijken.

'Ben je nieuw hier in het Helvetia?' vroeg Domasov.

Ze schudde haar hoofd, terwijl ze naar de grond bleef kijken. Uiteindelijk kwam het hoge woord eruit. 'Mijnheer heeft zich nog niet aangekleed.'

26. Onderhoud met de haas




Ik duwde de roestige ijzeren schuif omhoog, deed de zware houten deur open, dezelfde deur die me al uren had aangestaard terwijl ik aan de keukentafel boterhammen zat te eten en ging de schuur in. Ik had mijn lange jas aangetrokken. Het was er koud en duister. De wind suisde en floot onophoudelijk, nu eens hard dan weer zacht, als een ademend monster, langs de ruiten, door de kieren in het dak, rammelend aan de poorten. Ik sloot de schuurdeur om te voorkomen dat de kou de keuken zou bereiken. Met mijn telefoon lichtte ik mezelf bij. Ik zag een rat bij het vuilnis vandaan waggelen en dekking zoeken tussen de planken. Boven mij hingen twee vleermuizen als ingeklapte paraplu's aan het plafond. Voetje voor voetje schuifelde ik in te ruime regenlaarzen, mijn sokken kropen naar mijn tenen, over de bobbelige betonnen vloer naar het midden. De vloer ging draaien, steeds sneller en sneller, als de draaischijf van een pottenbakker. De middelpuntvliedende krachten duwden me naar buitenkant, mijn telefoon was op die manier al uit mijn handen gevlogen en tussen de wijnkisten verdwenen, maar ik wilde juist naar het midden toe, in het midden zou het rustig zijn. Het draaien stopte. Ik nam me voor me niet te verroeren in het duister, dat leek me het beste. Maar nu begon de vloer schuin af te lopen, de randen krulden omhoog, de vloer veranderde in een trechter. Ik kon niet anders dan gaan zitten en mij naar het zwarte gat in het midden laten glijden. Er was niets om mij aan vast te houden. Het gat was zo groot als een waterput. Toen ik erin verdween, als door de strot van een vogel, stiet ik een angstschreeuw uit die echode door de schuur. Het gat ging over in een buis, precies steil genoeg om mij voort te laten bewegen. Na een paar flauwe bochten leidde de tunnel naar een kelder waar ik als een drol in een po op een rieten stoel werd gedeponeerd. Voor mij, aan een houten tafel met een bureaulamp, zat een haas met een leesbril op. 'Vernuftig systeem,' was het enige wat ik uit wist te brengen. De haas keek mij aan over zijn leesbril. Nu pas zag ik dat hij een oog miste. 'Wat is er met uw oog gebeurd?' vroeg ik, 'dat ziet er niet best uit.' Het was even stil. 'Heeft u uw eigen ogen dan al gezien?' zei de haas. 'Ik kan mijn eigen ogen niet zien, althans niet zonder spiegel,' zei ik. De haas glimlachte, leunde voorover en zei: 'Voelt u ze dan eens.' Toen ik mijn beide wijsvingers naar de plek bracht waar mijn ogen behoorden te zitten, voelde ik alleen holtes met wondvlees en opgedroogd bloed. De ogen waren weg. 'Geen zorgen, hier hebt u geen ogen nodig,' zei de haas. 'Ogen zijn nodeloos ingewikkelde ornamenten.' Ik streek met mijn handen over de gladde, harde huid van mijn schedel. 'Wat hebt u met mijn haar gedaan?' De haas deed een la open van het bureautje, haalde er een sigaar uit, stak deze op en zei, terwijl hij rook uitademde: 'Dat is nog niets, wacht maar tot u uw benen ziet.' In paniek schoof ik mijn lange jas opzij en stelde vast dat ik mijn benen kwijt was. Mijn romp stond of zat, ik wist niet of je hier nog van zitten kon spreken, plompverloren op de rieten stoel. 'Wat bent u verder nog van plan?' wilde ik vragen, maar kreeg daar de kans niet toe, want de buis die mij eerder naar het kamertje had gebracht fungeerde nu als een reusachtige stofzuiger, die mij met veel kabaal in omgekeerde beweging terug naar de schuur bracht. Ik raapte mijn telefoon van de grond en checkte of ik nog berichten had.

25. Talent voor uitsterving



Ze hadden moederlijke namen, Maria, Anna, Elizabeth en Eva, maar hun moeder heette Jos en toen ze, een paar jaar na haar echtscheiding, op haar ziekbed lag, zei ze: 'Als ik dood ben blijft er van de familie niets meer over.'

Niet dat er veel familie was. De dochters hadden zich nauwelijks voortgeplant. Anna en Elizabeth hadden helemaal geen kinderen en ook geen man; als dit een katholiek gezin was geweest, waren zij wellicht nonnen geworden; als ze van liberale of op zijn minst libertijnse huize waren geweest, hadden zij zich mogelijk tot de vrouwenliefde bekeerd. Maar ze bleven 'gewoon' alleen.

Alleen blijven was een constante in de familie.

Een andere was een forse gestalte. Dit waren geen fijne, handzame vrouwen, dit ware grove vrouwen met ferme boezems, flappende bovenarmen en veel haar.

Maria was getrouwd en had een kind, Ida, maar die had een afwijking bij de geboorte, en bezweek voor haar twintigste aan een zeldzame ziekte.

Nadat zowel Maria als Eva hun man verloren (die zware beroepen hadden gehad en een drankprobleem), bestond de familie nog uit vier alleenstaanden: twee weduwen en twee vrijgezellen. Plus Peter, de zoon van Eva, die zijn stinkende best deed, zoals hij zelf zei, om er te zijn, maar toen hij in zijn ogen louter afwijzing en tegenwerking ondervond, pakte hij zijn biezen en ging aan de andere kant van de wereld wonen.

Wat de moeder had voorspeld kwam uit: na haar dood groeide de zussen uit elkaar. Ook al woonden Eva en Anna bij elkaar in de buurt, dat betekende niet dat ze elkaar zagen.

Op een dag zat Eva op een bankje bij de gracht de meeuwen en de meerkoeten te voeren, toen Anna voorbijliep.

'Hé zus,' zei Eva, 'hoe gaat het? Kom even gezellig naast me zitten.'

Anna haalde haar schouders op, mompelde iets onverstaanbaars en vervolgde haar weg.

Maria en Elizabeth woonden elders. Het contact was zo gering dat niemand precies wist waar de ander woonde, en later, of ze nog leefde.

Van de week werd de laatste ten grave gedragen, waarmee de familie de facto is uitgestorven.

De kiem van het talent voor uitsterving lag bij Jos. Zij verloor haar beide ouders toen ze zeven was en groeide op in weeshuizen en internaten.

Haar man, zelf enig kind, had met haar een gezin gesticht, maar vemoedelijk had ze dat nooit gewild. 

24. Krak

Edgar Arceneaux


'Meneer de edelachtbare, ik...'

'Meneer Griekspoor. U hebt nog iets toe te voegen?'

'Ik wil alleen maar zeggen dat het me spijt, meneer.'

'Dat is mooi. Verder nog iets?'

'Ik deed het in een, in een vlaag van, in een vlaag van verstands...'

'Verstandsverbijstering?'

'Dat. Ik was gewoon heel boos op hem.'

'Zo boos dat meneer Engelmoer dood moest?'

'Ik moest hem stoppen.'

'U had hem ook kunnen vragen te stoppen met wat hij dan ook deed dat u dwarszat.'

'Ik heb het hem gevraagd. Ik heb het hem gevraagd! Heel vaak zelfs. Maar hij stopte niet.'

'Dan had u nog uit zijn buurt kunnen blijven.'

'Dat is onmogelijk meneer de Edelachtbare, dat is onmogelijk! Bent u op de afdeling geweest?'

'Nee. In elk geval dacht u, ik maak hem dood, dan houdt hij wel op.'

'Dat is wat er is gebeurd.'

'U dacht niet: als ik hem doodmaak, bega ik een groot misdrijf, een van de grootste misdrijven die een mens kan begaan.'

'Zover gingen mijn gedachten niet.'

'Meneer Griekspoor, had u, op het moment dat u wist dat u meneer Engelmoer dood ging maken, een methode voor ogen?'

'Hoe bedoelt u?'

'Hoe u het ging doen. Wist u dat al op het moment dat u naar zijn kamer ging.'

'We hadden ruzie gehad in de eetruimte. Voor de zoveelste keer. Hij was te ver gegaan. Ik wilde hem dat betaald zetten. Ik wilde wraak.'

'Dus vanaf die ruzie in de eetruimte bent u gaan nadenken over hoe u hem zou kunnen wreken.'

'Ja, maar niet per se doodmaken, meneer, ik begrijp ook wel dat dat niet kan, ik ben met de bijbel opgegroeid.'

'Dat is goed om te weten.'

'U zult niet doden.'

'U kent uw klassiekers.'

'Dat gebod komt trouwens vrij laat in de opsomming... Als het zo belangrijk was geweest hadden ze het wel wat eerder kunnen noemen.'

'Juist. Maar we zijn hier niet om uw kritiek op de Schrift aan te horen, meneer Griekspoor. Ondanks dat u op de hoogte was van het gebod om niet te doden bent u naar de kamer van meneer Engelmoer gegaan en hebt u hem gedood.'

'Ik heb hem de nek omgedraaid.' 

'U bent zijn kamer binnengeslopen, meneer Engelmoer zat op dat moment in zijn rolstoel aan zijn tafeltje.'

'Zijn deur stond open. Hij kan trouwens ook niet op slot. Hij maakte een puzzel.'

'Meneer Engelmoer was zo geconcentreerd dat hij u niet hoorde aankomen.'

'Hij keek pas op het allerlaatste moment om. Toen hij mijn gehijg hoorde.'

'Maar toen was het te laat.'

'Ik heb zijn kop gepakt, nog voor hij iets zeggen kon, met twee handen, en die kop heb ik keihard naar achter getrokken. Krak, zei die.'

'U heeft de nek van de heer Engelmoer gebroken.'

'Dat heb ik later gehoord ja.'

'Het was niet uw bedoeling om de nek te breken?'

'Ik wilde hem alleen mijn boosheid overbrengen maar ik had niet gedacht dat hij daaraan zou overlijden.'

'U dacht dat hij prima kon doorleven met een gebroken nek? Gegeven de zwakke gezondheid waarin meneer verkeerde?'

'Hij hoefde het niet makkelijk te hebben. Maar ik had het ook niet makkelijk! Al jaren niet! Maar meneer de edelachtbare, ik heb al gezegd dat het mij spijt! Wat wilt u verder nog van mij?' 






23. Waarom nietst het niets niet?


De eeuwige vraag naar het waarom van het iets – Leibnitz' beroemde vraag warum gibt es überhaupt etwas und nicht vielmehr nichts? – hoeft niet worden gesteld want er is niets, en waarschijnlijk is er zelfs nooit iets geweest, maar dan blijft 'dus' de vraag waarom het niets niet nietst.

Zie bijvoorbeeld de tekens die verschijnen op een scherm, hoor het troostende, of, afhankelijk van je gemoedstoestand, verontrustende geluid van vingertoppen tappend op hardplastic vierkantjes of, nog verontrustender, het steriele, bijna stille glas.

Is er daarvóór dan niets geweest? Niets dat je je kunt herinneren, niets dat 'relevant' is in elk geval.

Dat er nooit meer iets zal zijn staat wel vast. De toekomst is hoogstens een 'vruchtbare illusie', een wortel aan een hengel voor de neus van het konijn, een blinkertje aan een vishengel, een 'bestemming' aan het eind van de 'navigatie'. Als  i e t s  geen bestaansrecht heeft, dan de toekomst. (Was het maar een luchtkasteel.) Er is alleen het gekmakende nu dat zich als een kogel in slow motion door de ruimte beweegt, van hier naar daar inderdaad – of van daar naar hier, afhankelijk van je standpunt. 

Als er niets is, hoef je ook niets te doen zou je denken – maar kennelijk behoort dat niet tot de mogelijkheden. Wie leeft moet iets doen, er zit niets anders op. Wachten, op zijn minst.

Wie de aard van de bewegingen in ogenschouw neemt die aantoonbaar bijdragen tot zijn voortbestaan, het in stand houden van, nou ja, wat eigenlijk?, moet concluderen dat die slechts een fractie uitmaken van het totaal dat tot het leven gerekend wordt, maar misschien ben je te streng voor jezelf. (Waar komt dat dan weer vandaan?)

Je zou jezelf willen zien op een ander scherm, vanuit een controlekamer, je zou jezelf willen zien als een stipje in een ruimte, dat beweegt omdat het niet anders kan. Een stipje dat van a naar c gaat via b; dan weer via d en e terug naar a. (Altijd terug naar a, dat schijnt een constante te zijn.) Een gasmolecuul, daar zal het geheel dat leven wordt genoemd dan toch vooral op lijken. Een gasmolecuul dat onder meer of minder druk rond stuitert tussen de gegeven grenzen, niet ongelijk dat blokje dat je tussen twee verticaal beweegbare balkjes moest zien op en neer te krijgen, begin jaren tachtig in de hobbykamer van de familie Cobben op de Icaruslaan in de Oude Gracht.

Pong.

Het op en neer bewegen van dat blokje... Wacht even, voordat je je wentelt in cynisme over de betekenisloosheid van dit 'spel' (als het al een spel is, een spel is beslist niet niets, het veronderstelt regels en een soort van doel, een begin en een eind, een mate van plezier), het blokje kan wel degelijk langs het balkje schieten als je niet oplet, om te verdwijnen in het... juist, ja.

Het niets: daar waar het blokje heen gaat als het balkje niet op tijd is om het terug te kaatsen.

Waarom blijft het zo moeilijk om dat balkje niet op en neer te willen bewegen?

22. Niemand beschermt zijn hart



Die zondag, 13 oktober 1940, begin van de middag, liet ik Winston uit – voor de tweede keer, die dag. Ik weet niet wat het met hem was, hij wilde heel graag opnieuw uitgelaten worden. Hij was echt heel onrustig, blafte, sprong tegen me op. Maria vond het overdreven dat ik hem weer zijn zin gaf, hij was immers nog geen twee uur geleden uit geweest, maar ik vond het niet erg om nog eens naar buiten te gaan. Ik ga graag naar buiten. Je zou zelfs kunnen stellen dat ik een buitenmens ben. Wat dan meteen weer de vraag oproept wat ik in de stad doe, maar dat doet hier niet ter zake.

Ik trok mijn regenjas aan, deed Winston zijn riem om en opende de voordeur. Het was rustig. Geen wind. Ook geen zon. Het regende ook niet. Nog niet. Ik sloeg zoals altijd rechtsaf naar het pleintje.

Ik heb wel eens berekend hoe vaak ik dit wandelingetje gemaakt heb. Iets van zesduizend keer.

Ik verwachtte dat Winston meteen een grote boodschap zou doen maar nee. Alleen de gebruikelijke plasjes. Het viel me op dat ik de enige was die op dit tijdstip zijn hond uitliet; vanochtend had ik nog staan kletsen met de eigenaar van Jozef (ik ben vergeten hoe hij heet, ik onthou alleen hondennamen), en wij samen hadden nog een andere hondenbezitter mogen begroeten (Franklin), maar nu: niemand. Ik besteedde er niet veel aandacht aan. Ja, later wel dus, maar nu niet.

Om het aangename met het nuttige te verenigen besloot ik langs te gaan bij het semi-illegale bioscoopje, informeren wat er op het programma stond vanavond. Ik had zin in een film. Om heel eerlijk te zijn heb ik altijd zin in een film en het kan me niet zoveel schelen wat er draait. Dat komt, ik houd van bewegende beelden en ook het bij elkaar zitten in het donker. Maria gaat nooit mee. Van haar mag ik een keer per week.

Ik vroeg de man van het bioscoopje hoe of wat. Hij noemde me de titel. Die ben ik vergeten. Ook de acteurs, de regisseur, het zei me allemaal niets, terwijl ik toch best vaak naar de film ging en me voor het getoonde interesseerde. Ik kocht een kaartje voor de voorstelling van acht uur. Eén gulden. Het verheugen kon beginnen.

Ondertussen was Winston achter me aan het blaffen naar iets in de lucht. Nee, dit moet ik er later bij hebben verzonnen, maar goed. Hij blafte. Er klonk gerommel in de wolken. Toen hoorde ik iets suizen, precies zoals je je voorstelt (hier kun je je ook afvragen of het suizen was dat ik hoorde of toch iets anders), alleen werd dat suizen steeds luider en luider en je zult het niet geloven, maar toen ik omhoog keek, ik was alweer een flink stuk op weg naar huis, de man van het bioscoopje had de deur gesloten, die zat veilig binnen, hem kon niets gebeuren, en verder was er 'dus' ook nog steeds niemand op het plein – goed, het was een zondag, dan is het sowieso rustig, maar er waren ook geen kinderen aan het spelen, er was niemand, alsof ze het voorvoeld hadden of erover gehoord hadden, maar ik had geen tijd meer om me te verbazen over de stilte, want de stilte werd vernietigd door keihard geraas, recht boven mijn hoofd, zo leek het, zo luid en zo veelomvattend dat ik meteen wist dat wegrennen of schuilen allang geen zin meer had, ik was nu overgeleverd aan de statistiek, aan de kansberekening, aan de ballistiek; het enige wat ik nog doen kon was een dakje maken met mijn armen boven mijn hoofd, een armzalige beschutting, dat begrijp ik ook wel, maar je moet wat, je instinct vraagt je om je schedel en je gezicht te beschermen, niet je hart, niemand beschermt zijn hart, en toen een diepe, doffe dreun als van een enorme, omvallende boom.

Ik lag op de grond, in elkaar gedoken, met mijn wang tegen de trottoirtegel. Er gingen vrijwel meteen sirenes af. Leefde ik nog? Mijn dijbeen deed hevige pijn en volgens mij kwam er bloed uit, maar mijn hoofd zat er nog op en ik kon nog ademen en nadenken.

In paniek richtte ik me op en keek om me heen.

Winston?

Honderd verhalen in honderd dagen, 21. Achterwaarts!



Bruno had niet kunnen bevroeden dat wat ooit was begonnen als een grap kon uitgroeien tot zoiets groots en ernstigs als een wereldwijde beweging.

'Wedden dat jij niet een hele dag lang achteruit kunt lopen?' vroeg hij zich als kind hardop af, terwijl hij nog in bed lag.

Hij deed weer eens een weddenschap, hij deed graag weddenschappen, maar nu met zichzelf.

Het was een zaterdag dus dat kwam goed uit, want er waren weinig verplichtingen, behalve dat hij moest hockeyen. Het zag er raar uit, tegen de regels ook omdat hij met de bolle kant sloeg. Al gauw werd hij door zijn coach van het veld gehaald.

'Wat is er met jou?' vroeg deze.

'Niets, met u?'

'Ga maar naar de kleedkamer.'

Bruno liep achterwaarts naar de kleedkamer, wuivend naar zijn medespelers.

Toen hij er in slaagde om de rest van de dag, totdat hij naar bed ging (achterwaarts naar en in bed stappend, inderdaad), zijn belofte gestand te doen, had hij er zoveel aardigheid in gekregen dat hij de volgende dag zijn kunstje herhaalde. De dag daarop wilde hij wéér, maar dat was een schooldag. Niet iedereen op school viel zijn nieuwe manier van lopen op, maar de mensen die het opviel, schudden hun hoofd of lachten. Een paar volgden zijn voorbeeld.

Zijn ouders begonnen zich zorgen te maken toen de rector van de school belde.

'Waarom doe je dit?' vroeg zijn moeder die avond aan tafel.

Bruno haalde zijn schouders op. 'Ik vind het, gewoon, wel leuk, geloof ik.'

Na twee weken werd de hulp ingeroepen van een fysiotherapeut maar die kon weinig uitrichten. Met Bruno's fysiek was niets mis. De fysiotherapeut probeerde hem subtiel te verleiden weer vooruit te gaan lopen, en ook minder subtiel, door bijvoorbeeld achter hem te gaan staan en hem ineens een duw in zijn rug te geven, maar daar trapte de jongen niet in.

Toen Bruno zijn achterwaartse gang een maand lang had volgehouden, samen met een groeiende groep medescholieren, werd op advies van de rector een afspraak gemaakt bij de psycholoog.

'Bruno, ben je niet bang dat je ergens tegenaan knalt,' vroeg deze, toonloos, over haar bril heen.

'Rijd u wel eens achteruit in uw auto?'

De psycholoog moest beamen dat zij dat wel eens deed.

'Bent u dan bang ergens tegenaan te knallen?'

De psycholoog gaf geen antwoord. Ze schreef in haar rapport dat Bruno misschien een aparte jongen was maar verder niets mankeerde en zij adviseerde zolang er geen klachten waren, hem gewoon zijn gang te laten gaan. 

Een jaar later had Bruno zijn naam veranderd in O'Nurb en trok hij zijn broek en trui en jasje achterstevoren aan. Een fan had hem opgegeven voor het Guinness Book of Records. Zijn ouders schaamden zich diep, maar O'Nurb vond het 'best wel leuk'. 'Misschien,' zei hij, 'kan ik hier mijn beroep van maken.' Zijn vader huiverde.

Het werd tijd voor de psychiater, Lacan heette hij (geen familie), maar aangezien het lemma voor 'achterwaartse tred' ontbrak in de DSM en het farmaceutisch industrieel complex er nog geen been in had gezien om een serie pillen te ontwerpen ter bestrijding van deszelven, kon Lacan weinig voor de jongen, of beter gezegd, zijn ouders, betekenen.

'Je bent dwars,' concludeerde Lacan, toen ze afscheid namen, met een glimlach.

O'Nurb schudde zijn hoofd. 'Ik loop achteruit. Zou u ook eens moeten proberen. Wilde u vroeger als kind niet ook het liefst in de achterbak? Voelt u zich ook niet prettiger op het achterdek van een schip?'

Lacan wees met de poot van zijn hoornen bril naar zijn patiënt. 'Jij, O'Nurb, kijkt liever naar waar je geweest bent dan waar je naartoe gaat.'

'Dat hebt u scherp gezien. Mag ik gaan?'

Lacan grinnikte. 'Pas op dat je niet op je achterhoofd valt.' 

'Pas op dat u niet tegen de lamp loopt.'

Op school vormde O'Nurbs deviante tred vooral een probleem bij de gymles. Voor teamsporten, rugby uitgezonderd, bleek zijn manier van lopen ongeschikt; hardlopen idem dito, maar bij duurlopen daarentegen, met name op de 1500 meter, bleek hij scherpe tijden te halen, bijna scherper dan Imre, het meisje met de slechtste conditie maar verrukkelijkste glimlach, op wie hij hopeloos verliefd werd.

Zij had ook wel weer eens zin in iets anders.

Het zag wonderlijk uit, dit tweetal: Ermi (ook zij wijzigde spoedig haar naam) liep door het park en O'Nurb liep voor haar uit, achterstevoren. Zo konden ze elkaar heerlijk in het oog houden en kussen zonder stil te hoeven staan. Ermi waarschuwde haar nieuwe vriendje voor een naderende boom of lantaarnpaal door zachtjes in zijn tong te bijten of hem een liefkozend kopstootje te verkopen.

What else? O'Nurbs schoenen sleten anders, net zoals de schoenen van steeds meer mede-achteruitlopers.

Toen Ermi op een ochtend ook achterwaarts aan de ontbijttafel verscheen met een zonnebril op haar achterhoofd en op weg naar school achterop sprong bij O'Nurb op de fiets – hij zat op het stuur en fietste inmiddels moeiteloos achterwaarts, maar met haar achterstevoren achterop was geen gesprek mogelijk – besloten zowel de ouders van Ermi als die van O'Nurb opnieuw een bezoek te brengen aan psychiater Lacan, die inmiddels contact had gezocht met Amerikaanse vakgenoten.

Reverse moving disorder, not otherwise specified, luidde de diagnose.

De ouders van Ermi en O'Nurb waren verheugd over het label maar op medicatie moest nog worden gewacht.

'Dus jullie weigeren gewoon te doen?' vroeg Lacan, zijn handen gevouwen voor zich alsof hij bad. 'Zonder rekening te houden met de gevolgen?'

Het verliefde tweetal knikte, vrijwel simultaan, alsof ze het hadden afgesproken. 'Wie zegt,' sprak O'Nurb plechtstatig, 'dat wat jullie doen niet ongewoon is?'

'Proberen jullie de film van het leven terug te draaien?' ging Lacan onverstoorbaar verder.

'Tijd kent geen richting,' zei Ermi, filosofisch. 'Omdat iedereen al eeuwen, duizenden jaren zo doet, betekent niet dat het juist is,' vulde Ermi aan. 'Dat is David Humes is-ought problem. Ik bedoel, de mens is op een gegeven moment ook rechtop gaan lopen.'

'Verdorie nog aan toe,' riep de vader van Ermi door de spreekkamer, opstaand uit zijn stoel. 'Wanneer is het een keertje afgelopen met die flauwekul?'

'Jullie spelen met vuur,' zei de moeder van Ermi, berustend, jaloers bijna.

'Maar steeds meer mensen doen het,' fluisterde de vader van O'Nurb. 'Het is om gek van te worden.'

Na afloop van het bezoek aan de psychiater liepen de ouders de ene kant op en O'Nurb en Ermi de andere. 'Als zij ook achteruit hadden gelopen hadden we elkaar nog kunnen groeten,' zei Ermi, toch nog een tikkeltje bedroefd.

Stiekem hoopten de ouders op een ongeluk – niet te groot natuurlijk, een klein maar fijn ongelukje – dat hun kinderen tot inkeer zou brengen, maar dat ongeluk bleef uit. De enige uitdaging voor het verliefde, achteruitlopende duo bleef rondslingerend vuil en door de stoep brekende boomwortels. In nieuwe omgevingen, of waar het heel druk was, gebruikten ze een spiegel. Een keer, in de zomer, liepen ze de sloot in, maar dat was met opzet.

Inmiddels was de achteruitlopende horde tot revolutiesterkte aangegroeid. Wereldwijd werd er achteruitgelopen. Uiteindelijk moest iedereen eraan geloven, en nu kan niemand zich meer voorstellen dat het ooit anders is geweest.

 






Honderd verhalen in honderd dagen, 20. Het pact


Meneer en mevrouw Maanwater uit Wolvega hadden in 1987 een bijzonder kerstgeschenk voor hun kinderen: hun zelfgekozen einde. Dat kwam zo, zij bleken al sinds de oorlog, toen ze in verschillende kampen hadden gezeten, en elkaar zodoende drie jaar hadden moeten missen, een pact te hebben om samen te gaan en ze vonden het dat jaar, hij was net tachtig geworden en zij vierentachtig, wel mooi geweest.

Fysiek was meneer Maanwater, Jan heette hij, nog in topconditie, maar zijn vrouw, Sylvia, had haar beste tijd gehad. Ze leed niet alleen aan beginnende dementie, maar ook aan Parkinsons en toen ze daarbovenop nog gediagnosticeerd werd met kanker (weliswaar van de behandelbare soort), zei ze: 'Het is zover. We gaan.'

Maanwater hoefde niet lang na te denken over wat dat betekende, want in het pact stond duidelijk dat als de een het tijd vond om te gaan, de ander zich daar zonder al te veel gemiezemaus bij neer diende te leggen. De methode hadden ze ook al uit en te na doorgenomen: ze zouden, na een copieuze maaltijd, een heet bad nemen en met een Stanley mes elkaars polsen doorsnijden.

De Maanwaters beseften dat deze methode een niet heel gezellige aanblik zou geven, maar ze zouden op de deur van de badkamer een briefje hangen met de tekst: 'Geen toegang voor de faint hearted en kleinkinderen.' Trouwens, de halve (eigenlijk de hele) familie bestond uit medici (Jan en Sylvia waren allebei specialist) en die konden wel wat hebben.

De kinderen wisten van niets. Ook dat stond in het pact van Jan en Sylvia Maanwater (gesloten en ondertekend, zo bleek, bij hun huwelijk in 1938). Achter de geheimhouding zat een gedachte. In de jaren tachtig was euthanasie, laat staan een dubbele euthanasie zonder uitzichtloos lijden (want ze leden geen van beiden uitzichtloos, het uitzicht dat ze hadden was zelfs nog behoorlijk goed, namelijk vanuit hun moderne boerderij op lieflijke landerijen), niet in zwang, zeg maar gerust illegaal. Als ze hun kinderen hadden ingelicht over de op handen zijnde finale, waren ze ofwel medeplichtig geworden, ofwel ze hadden geprobeerd er een stokje voor te steken.

Dochter Martine had nattigheid gevoeld toen haar moeder een dag voor kerst opbelde en van alles wilde vertellen. 'Mam, zullen we het kort houden, we zien elkaar Tweede Kerstdag, anders hebben we geen gespreksstof meer,' had Martine Maanwater gezegd. 'Zoals je wilt,' zei Sylvia, met, achteraf gezien, een nieuwe melancholie in haar stem.

Jan Maanwater had nog in de motregen gegolfd. In zijn eentje, weliswaar, en dat had een aantal golfmaatjes op de club de wenkbrauwen doen fronsen. Een van hen had gevraagd of hij mee wilde doen. Jan antwoordde: 'Ik ga een keertje in mijn eentje. Mag ik één keer in mijn eentje?'

'Zoals je wilt.'

De erfenis was niet onaanzienlijk, maar tweederde deel ging naar Amnesty International. Dat was even slikken voor Joachim, de derde zoon, muzikant, die nauwelijks inkomen uit arbeid genoot. Op de boerderij bleek een dermate hoge hypotheek te zitten, dat die weinig tot niets zou opbrengen.

Ze wilden samen gecremeerd worden, de Maanwaters, in hetzelfde vuur dus, en bovendien wilden ze dat de as zou worden vermengd en in één urn zou worden bewaard in een speciaal nisje bij dochter Martine. (Uiteindelijk besloten ze de urn bij te zetten in het familiegraf in Leeuwarden.)

Ze wilden geen toespraken bij de uitvaart, die moest plaatsvinden op de laatste dag van het jaar. Ze wilden dat Joachim een lied van Jacques Brel zong, La chanson des vieux amants, begeleid door de oudste zoon op piano en dat er na afloop vooral veel champagne vloeide, met oesters en kaviaar.

Aldus geschiedde.

Saillant detail: de autopsie wees uit dat Jan Maanwater waarschijnlijk nog minstens een uur doorleefde nadat zijn vrouw was doodgebloed. We kunnen slechts gissen naar wat zijn gedachten, if any, zouden kunnen zijn geweest.







Honderd verhalen in honderd dagen: 19. Leven en dood van Geoffrey Hackensack

Gilbert & George

Ik zie hem nog staan, Geoffrey Hackensack, op Flatbush en Atlantic. We spreken eind jaren negentig, hij was een vaste verschijning bij de ingang van de metro.

ALL YOU PEOPLE 

DISAPPOINT ME

stond er op het bord dat hij omhoog hield. Of nee, hij hield het niet omhoog, er zat een houten paal aan vast, en die stak hij in de hoek van de goot, waardoor Hackensack er zo'n beetje tegenaan kon leunen.

Uren stond hij daar. Dat weet ik niet zeker, want ik heb hem niet uren in de gaten gehouden, maar als ik de metro inging, stond hij er, en als ik er uren later weer uitkwam, stond hij er nog steeds. 

Hij droeg een labjas, een vale witte jas (nu ik erover nadenk had het ook een slagersjas kunnen zijn, maar er zaten geen bloedsporen op). Zijn haardracht was woest. Zijn schoenen waren kapot, zijn voeten staken er hier en daar uit. Aan die schoenen meende ik te kunnen aflezen dat Geoffrey Hackensack geen performance artist was, maar zeker weten deed ik het niet. Iedereen kon een performance artist zijn, sommige van mijn beste vrienden waren performance artists in die tijd (hoewel geen Gilbert & George).

Hij zei niks, Hackensack. Hij liet zijn bord het werk doen.

De uitdrukking op zijn gezicht verraadde zijn intenties evenmin. Hij was niet aan het bedelen. Hij zong geen liedjes, preekte niet, troggelde je geen geld af voor goede doelen, beweerde niet dat het einde nabij was (ook al was het dat wel). Dat alles beviel me aan Hackensack.

Natuurlijk, hij wilde aandacht, hij wilde gelezen worden, maar wie wil dat niet?

Lijdende aan een pathologische vorm van nieuwsgierigheid, kon ik het natuurlijk toch niet laten een keertje, toen het lekker weer was en iedereen in een goede bui leek te zijn (je hebt van die dagen, het was een vrijdag voor een lang weekend), om Hackensack een vraag te stellen.

Ik weet niet meer wat die vraag was, maar ik weet wel dat ik op het moment dat ik de vraag had gesteld wist dat het een domme vraag was. Vlak daarvoor, toen ik de vraag bedacht, maar nog niet had uitgesproken, dacht ik nog dat het een goede vraag was.

Hackensack antwoordde niet. Hij keek me even aan, met medelijden bijna; hij keek ook op me neer, maar dat doen er wel meer, omdat hij groter was dan ik en staarde toen weer in de verte. Soeverein.

Een jaar of wat later verscheen er een stukje over hem en zijn bord in het stadskatern van The New York Times. Hackensack was geen kunstenaar. Net wat ik dacht. Kunst vond hij flauwekul of een perverse kapitalistische bende, daar wil ik vanaf zijn. Maar dakloos was hij ook niet. Hij noemde zichzelf stand up sign holder, een epitheton waar onmogelijk aan viel te tornen, and that was all there was to it. Ja, hij kon een nieuw paar schoenen gebruiken en in de winter was een labjas misschien wat aan de koude kant, maar mensen die hem wilde helpen op dit punt (vrouwen uit de buurt natuurlijk weer), gaf hij nul op het rekest.

Aanbiedingen van galeries die hem wilde boeken, televisieprogramma's die hem wilden featuren en wat al niet, zelfs een voorstel voor een HBO-serie gebaseerd op zijn personage, had hij afgeslagen.

Geoffrey Hackensack's enige ambitie bestond eruit om elke dag weer, voorzover zijn agenda het toestond (zijn agenda bleek behoorlijk flexibel), op Flatbush en Atlantic te gaan staan met zijn bord.

Het bleef niet bij deze anekdotische premisse. De winter van 1999 was streng, aan de straatkanten veranderden de sneeuwhopen in een muur van ijs. Hackensack maakte aanstalten met zijn bord op huis aan te gaan, hij bleek nog bij zijn moeder te wonen in een flat in Gowanus, toen twee figuren op hem af kwamen. De ene, die een bivakmuts droeg, gaf hem een harde trap in zijn onderrug. Hackensack ging bijna onderuit. De andere figuur, die een sjaal zo om zijn nek had gewikkeld dat ook hij voor de veiligheidscamera's van de Metropolitan Transit Authority onherkenbaar bleef, schopte tegen de paal, waardoor Hackensack uiteindelijk, als een afgedankt standbeeld, tegen de vlakte ging. Tot teleurstelling van sommigen zou hij de nacht niet overleven.



Honderd verhalen in honderd dagen: 18. 'Pure' winst




Ze kwam vroeg, Angel, te vroeg, meestal als eerste, niet omdat ze zoveel zin had om te werken, integendeel, maar omdat ze als ze wist dat ze ging werken, aan niets anders meer kon denken, dus dan kon ze maar beter gaan en proberen wat vroege klanten binnen te slepen. Voor de verloren tijd had ze een boek.

Het was bitterkoud op de kade en pikdonker; het rode neonlicht om haar heen maakte het op een bepaalde manier nog donkerder. De donkerte deed haar denken aan haar jeugd in Bulgarije, toen ze nog Dragan heette en door het leven moest als spichtige, extreem leeshongerige jongen. Thuis hadden ze nauwelijks licht, de familie moest het doen met een paar lampen, en straatlantaarns waren er nauwelijks. Je kon maar beter naar bed gaan als het donker werd. Dragan probeerde te dromen van een ander bestaan, pas later bleek dat dat niet alleen een bestaan was in een ander land, maar vooral ook in een ander lichaam.

Hier zou het lukken, ze was al halverwege, maar de transitie was kostbaar, en uiteindelijk, na een serie domme, slechtbetaalde baantjes, was ze deze kade opgestuurd. Niemand had haar gestuurd, het lot had deze plek, op deze barkruk in dit kleine betegelde hokje, zorgvuldig voor haar uitgezocht. God of het lot, aan beiden viel niet te ontkomen. Je kon alleen maar proberen er iets van te maken.

Angel legde haar boek weg en wiebelde op haar hakken voor het raam. Ze probeerde te glimlachen naar een passerende jongeman in een dikke jas. Had ze die eerder gezien? Vorige week? Misschien niet. De jongeman bleef even kleven aan haar glimlach, checkte haar decolleté, een paar keer ging zijn blik op en neer, toen snoof hij en wandelde verder.

Ze stiftte haar lippen. Gelukkig deed het straalkacheltje het. Dat was een goede investering geweest. Net zoals die doos met honderd mondkapjes voor €10 via AliExpress. Niet dat ze de kans groot achtte dat klanten haar besmetten. Met een mondkapje op lukten het haar klanten beter de neiging te onderdrukken haar te kussen. Ook hun adem en spreken met consumptie kon ze missen als kiespijn.

Met een hand ging ze door haar nog natte, sluike haar en met de ander trok ze haar rokje recht. Thuis had ze lang gedoucht, en op weg naar de kade had ze half voor de grap een kerstmuts gedragen, met lampjes erin, waardoor haar haar nog een beetje nat aanvoelde, maar dat had op sommige klanten, wist ze, een bijzondere aantrekkingskracht.

Uit de duisternis doemde een gezicht voor haar op met een aarbeienneus. Martin. Woonde om de hoek. Gepensioneerde loodgieter. Gescheiden – althans, dat zei hij. Liep altijd op sloffen. De rits van zijn vale spijkerbroek stond wijd open. Hij lachte zijn slechte gebit bloot en Angel deed hetzelfde. Ze zoemde hem naar binnen, deed het gordijntje dicht en bood hem een mondkapje aan.

'Moet dat?'

'Sorry,' zei Angel. Ze leidde hem naar een fonteintje waar ze erop toezag dat hij grondig zijn handen waste. Zijn korte, schuin omhoog staande duimnagels deden haar denken aan die van haar oom, Grozdan. Geen leuke herinnering.

Toen Martin op het bed ging zitten met het Spongebob overtrek (ze had nooit de energie gehad, of het geld, om het te vervangen), liet ze hem een formulier invullen.

'Jezus wat een papierwerk. Trouwen is makkelijker.'

'Voornaam en 06 is genoeg hoor.'

'Ga je me nou eindelijk eens een keer bellen?' glunderde hij. Het bleef onvoorstelbaar hoe snel mannen, van welk pluimage dan ook, in kleine kinderen veranderden in haar bijzijn.

Nadat Martin een biljet had geproduceerd en dat op de tafel had gelegd, wierp Angel de man een condoom toe en deed haar bloesje uit. Eronder was inmiddels behoorlijke borstvorming zichtbaar, verpakt in een glimmende, felrode beha. Haar grote trots. Billen zou ze nooit krijgen.

'Wat wil je, op z'n Russisch, Italiaans of Hollands?' (De laatste categorie had ze zelf verzonnen.)

All the way ging ze niet. Niet alleen omdat ze nog niet klaar was met haar sekse-operatie, verre van, maar ook omdat ze zoveel mogelijk van zichzelf voor zichzelf wilde bewaren.

Martin murmelde zijn keuze vanachter zijn mondkapje. Ze kreeg, terwijl hij zijn spijkerbroek weer dichtknoopte, zoals altijd medelijden met de man, en met zichzelf, maar troostte zich met de gedachte dat ze in vijf minuten vijftig euro had verdiend, dat kon alleen de bestbetaalde advocaat aan de Zuidas haar nazeggen (wist ze van een klant die daar werkte). Ze leefde zuinig, dus dit was 'pure' winst.

Angel pakte haar boek en las verder. Lezen was iets dat ze nooit was verleerd. Binnen drie zinnen was ze vertrokken.



Honderd verhalen in honderd dagen: 17. Laatste bladzijde uit het dagboek van een snottebel


Vanochtend voelde ik mezelf komen. Ik wist: dit wordt de dag. Ik voelde plankenkoorts, opwinding, hier stond iets groots te gebeuren. Ik zou eindelijk gaan debuteren, mijzelf aan den volke tonen. Het werd het rechtergat, voor de kijker links. Dat was mijn lot. Rechts, niet links. Ik kon nog zo graag willen het linkergat te verlaten, maar dat ging niet lukken. Wijt het aan het tussenschot.

Ik manifesteerde mezelf, hing aan de binnenkant van de neusvleugel en voelde dat we ons haastten naar de WC, we waren amper aangekleed, voor het halen van een wc-papiertje. Twee velletjes, zag ik, werden er voor mij afgescheurd. Ik was vereerd. Anderen hebben het met een velletje moeten doen, of zelfs een hoekje daarvan.

Van de hoogste kwaliteit ook nog, eco enzovoorts.

Er werd afgepoetst, niet opgeveegd of weggesmeten. Er werd niet gesnoten, alleen licht gesnoven, goddank. Er was nog hoop.

Waar ging ik zolang naar toe? Terug naar de slijmvliezen. Daar heb ik nog een paar uur gezeten, tot de middag eigenlijk, toen we opeens buiten waren, het was koud, mistig en koud en toen voelde ik de neiging mij weer te manifesteren.

Wijt het aan de zwaartekracht.

We stonden voorovergebogen, ja, dan gaat alles makkelijker, dan vloei ik, dan ben ik in mijn element, als een bowlingbal op zijn weg naar de kegels.

Plotseling werd ik overvallen door paniek. Wat als ik helemaal los zou komen van mijn gat, wat als ik zou vallen? Zeker, er was een draad die me zou volgen, of in elk geval mijn val zou vertragen, maar die draad zou mijn val niet kunnen tegenhouden. Op zeker moment zou ik het o zo gevreesde point of no return bereiken – dat wil zeggen, er zou nog zo hard gesnoven kunnen worden, er zou nog zoveel zuigkracht uit kunnen gaan van dat gat achter me, boven me, maar ik zou niet meer luisteren, als een kind dat wegloopt, ik zou voor altijd verloren zijn. Ik moest en zou geboren worden, losgelaten in de grote boze buitenwereld.

Waar was de zakdoek als je hem nodig had? Waar was een stukje wc-papier – 1 velletje hadden we maar nodig, 1 velletje was afdoende om deze ramp te voorkomen – maar er kwam geen zakdoek, ook geen velletje, zelfs geen wijsvinger of rug van een hand.

Ik stortte ter aarde.